Nicolaas Beets/Feest-cantate bij de viering van het tweehonderdvijftig-jarig bestaan der Utrechtsche Hoogeschool

FEEST-CANTATE

BIJ DE

VIERING VAN HET

TWEEHONDERDVIJFTIG-JARIG BESTAAN

DER

UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL,

1636-1886.

Het hier volgend dichtstuk werd door mij geschreven op vereerende uitnoodiging van Burgemeester en Wethouders der gemeente Utrecht, uit naam van den Raad.

Het op muziek te brengen was aan den op muzikaal gebied zoo loffelijk bekenden stadgenoot RICHARD HOL opgedragen, die zich, naar aller oordeel, uitstekend van zijne taak gekweten heeft.

De uitvoering had plaats op den 28en Juni in de Buurkerk.

Een Klavier-uittreksel zag bij den muziekhandelaar H. Rahr het licht.

I.
Nu maak u op om feest te vieren.
Vermaarde Stad aan Vecht en Rijn!
Laat loof en bloem uw straten sieren,
In ieders woning vreugde zijn.
Ruischt citersnaren!
                      Schalt fanfaren!
Bazuinen, trompetten, geeft vroolijk geluid !
Laat, laat u hooren,
                               Vereende koren,
En stort uw hoogsten jubel uit!
Streel, zuivre zangstem, streelonze ooren!
Het geldt —
Het geldt —
                                Een troetelkind,
Voor vijfmaal vijftig jaar geboren,
En vijfmaal vijftig jaar bemind.

II.
Als ’t liefste zoet na ’t bangste leed,
Van God gegeven Vrede,
Het zwaard tot ploegschaar heeft versmeed,
Of kluistert in de scheede,
Dat is, voorwaar, de beste tijd
Voor zaaien en voor bouwen;
De geesten kunnen vrij en blijd
Hun vleugelen ontvouwen.
Dan wekt de gunst, dan kweekt de moed
De gaven en de krachten;
De horen van den Overvloed
Doet lof en loon verwachten;
Daar waar de Olijfboom wortel schiet
Wil Alles welig groeien,
De Lauwer wast op elk gebied,
En alle Rozen bloeien.
Sticht dan, ontsluit. met pleeggebaar
Der Wijsheid eeretempels;
Verzamel dan haar priesterschaar
Op hun gewijde drempels!
Als voor de tabberd wijkt de kling
En niemand hoeft te schromen,
Dan is voor vlijt en oefening
De rechte tijd gekomen.

III.
Spreek, wederspreek het, gij rol der Historie!
Dagen van nood waren dagen van glorie.
Klaagt niet te zeer als de olijfboom niet wast
„Palmen steigren tegens last.”
Sterren zijn helderst in donkere nachten;
Spanning en worstling verdubblen de krachten;
Nederland heeft niet op vrede gewacht,
Heeft, onder ’t zwaarste, het grootste volbracht.
De oorlog bleef duren: toch zaaide ’t en bouwde ’t;
Niet op de Toekomst, op ’t Heden vertrouwde ’t;
’t Zwaard aan de heupe, de handen aan ’t werk,
Voelde ’t zich weerbaar en toonde ’t zich sterk.
Eere gij vromen, gij wakkren, gij wijzen!
Daden van moed deden wondren verrijzen,
STEDENBEDWINGER. hoe groot was uw eeuw!
Hoe bloeiend de Tuin van den bloedigen Leeuw.

IV.
o Vorst, die in Gods gunst geboren,
Aan volk en land ten zegen wierdt!
Schoon is de loopbaan u beschoren,
En groot de tijd, dien gij versiert.
„Op gouden leliën en stralen
Laat trotsen Fransche en Spaansche kroon;”
Om daar „de perels af te halen”
„Braveert uw krijgsmoed „duizend doôn.”
Maar peerlen blinken allerwegen
En puikjuweelen, rein van gloed,
U in de Zeven Landen tegen,
Waar gij uw deugd beminnen doet.
Uw Amstel tart de Stad der Bloemen
Door Kunst van beitel en penseel.
De schoonste Dichterzangen roemen
Uw deugd en daden schoon en veel.
De Wetenschappen dragen kronen,
Wier glans zich heinde en veer verbreidt.
De School, die Leidens deugd mocht loonen,
Kweekt mannen voor de onsterflijkheid.
De Wijsheid zet alom haar schreden,
Verspreidt haar licht, vertoont haar schoon,
Haar krachten en bekoorlijkheden —
En ook in ’t Sticht verrijst haar troon.

V.
Ontsluit uw poorten, grijze Dom!
Voor die uw koor begeeren.
Die kennis kweekt is wellekom
Bij hen die God vereeren.
Die leering zoekt, die hoort en vraagt,
Zal zich tot deugd bekwamen,
Neemt toe in wijsheid, en behaagt
Aan God en mensch te zamen.
Treedt op, plechtstatig ingeleid,
Waar men uw stem wil hooren,
Die een lofwaardige Overheid
Heeft tot uw ambt verkoren!
Gij de eersten in de eerwaarde rij,
Die altijd aan zal groeien,
En die van eeuw- tot eeuwgetij
Haar stichting zal doen bloeien.
Met regen is de maartsche dag
En somber aangevangen;
Maar zie, daar komt een zonnelach
En stemt tot blijde zangen;
Tot zangen, die gebeden zijn,
Ten hemel opgeheven,
Opdat een hooger zonneschijn
Haar warmte en licht moog geven.

VI.
Gij ZONNE DER GERECHTIGHEID,
Stort over haar uw schoonste stralen!
Laat al uw zegen nederdalen
Op die eerbiedig hem verbeidt!
Bij U is licht voor hart en hoofd;
Gij wekt, gij kweekt, gij voedt het leven;
Wat gij onthoudt, kan niemand geven;
Uwe is een glans, die nooit verdooft.

VII.
O Hevige ommezwaai der tijden!
Hoe zwart, hoe geducht
Vertoont zich de lucht!
Wolken kruien in ’t Oost en in ’t Zuid!
Onweer dreigt van alle zijden!
Daar barst het uit!
Hoe vreeslijk die donder, hoe doodlijk die schicht
Van ’t bliksemlicht!
Verwoesting, vernieling, verwildring door schrik,
Van oogenblik tot oogenblik,
Geen daad bij de vromen, geen raad bij de vroeden,
Aan helpen noch hoeden
Noch redden gedacht....
Hoe loodzwaar drukt gij, „Fransche Nacht!”

VIII.
Gij hebt dien wakend doorgebracht,
Gij priesters in Minerva’s tempel!
Al schond de woestaardij den drempel,
Gij hebt aan vlucht noch overgaaf gedacht,
Uw schoone taak niet afgebroken,
Uw lamp gevoed, uw licht ontstoken,
En niet vergeefs den dageraad verwacht.

IX.
„Die hier bedrukt met tranen zaait,
Zal juichen als hij vruchten maait;
Die ’t zaad draagt, dat hij zaaien zal,
Gaat weenend voort en zaait het al;
Maar hij zal, zonder ramp te schromen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich, te goeder uur,
Zijn schooven dragen in de schuur.”

X.
Een eeuwen nog een eeuw ging om.
Uw leeftijd, Alma Mater, klom
Tot vijfmaal vijftig jaren;
Maar, met de jaren, klom uw kracht,
En van geslachte tot geslacht
Bleef t gij uw ouden roem bewaren.
Een feestgewaad, een hoogtijdskrans
Versiert u thans;
Wij zien uw voorhoofd stralen;
Uw helder oog ziet vroolijk rond;
En op den glimlach van uw mond,
Kent onze geestdrift perk noch palen.
De Schoonheid, die u zedig groet,
Sprengt voor uw voet
                                  Een bloemenregen.
Een wakkre Jonkheid jubelt luid;
De Grijsheid strekt haar armen uit,
En geeft u biddend haren zegen.
De Liefde voor het Vaderland
Drukt u de hand;
Beschaving heft u tot de wolken;
De Godsdienst ziet u ernstig aan,
En dankt u, met een stillen traan
Voor zooveel trouwe tolken.

XI.
De dwaas alleen veracht de wetenschap,
De wijze juicht haar toe op d’ eeretrap.
Kennis is macht, geen macht van dwingelanden.
Lofwaardig, die haar zamelt en waardeert!
Gezegend, die haar uitbreidt en vermeert!
Wij kussen hem eerbiediglijk de handen.

XII.
Gij mannen, grijs van haren,
Maar vol van merg en sap!
Gij jongeren van jaren.
Reeds rijp in wetenschap!
Gij, die ons de oude tijden
Hun denken, spreken, daân,
Hun leven en hun lijden
Hertoont en doet verstaan!
Gij, die ons door doet dringen
In de eischen van het Recht,
Of van de zichtbre dingen
De wetten openlegt!
Die kranken leert genezen,
Aan blinden ’t licht herschenkt,
Of van het Hoogste Wezen
De orakels overdenkt!
Houdt moed, vervolgt de banen,
Waarop gij voorwaarts snelt,
Of plant uw trotsche vanen,
Op nieuw veroverd veld!
Graaft dieper in de mijnen,
Waar gij uw goud uit schept,
En laat het heerlijk schijnen,
Als gij ’t gezuiverd hebt!
Stijgt hooger op uw vlerken,
Streeft alle sferen door,
En laat uw vlucht bemerken
Aan ’t lichten van uw spoor!
Blijft moediglijk bekampen
Onwetendheid en waan,
En troost ons van de rampen,
Die uit de zonde ontstaan!

XIII.
Eere in ons midden en eere in hun graven,
d’ Eedlen en braven,
Wier wijsheid u bracht op de plaats, die gij siert!
Uw roem is hun roem, en hun lust zijn uw gaven.
Gelukkig de kiel, door hun handen gestierd !

XIV.
En Gij, de Hoop des Vaderlands,
Van wie ’t zijn naaste toekomst wacht,
Zijn zonen, in den vollen glans
Der jonkheid en der kracht!
Schept heldre teugen uit de bron,
Die hier van laafnis overvliet,
Laat, Iaat u koestren door de Zon,
Die hier haar stralen schiet.
Smaakt al de vreugd
Der blijde jeugd,
Der vriendschap heilig zoet!
Wordt al wat edel is en goed!
En viert men ’t volgend eeuwgetij,
Nog ’t hoofd omhoog,
Nog gloed in ’t oog,
Woon n1enig uwer ’t bij.
Vivat Academia!
Floreant Artes,
Exsultent Musae,
Faveant Charites,
Pereat Barbaries,
Salva sit Pax;
Valeat Concordia,
Vigeat Patria,
Gaudeat Civitas
Ultrajectina!

XV.
O Stad, waar Willebrord het Kruis
Geplant heeft, en den Heer een Huis
Mocht bouwen onder Wilt en Friezen,
Van waar het eerst de fakkel scheen,
Die lichten zou door de eeuwen heen,
En nooit voor u haar glans verliezen!
O Stad, waar Nassau’s wijze hand
De Pijlen saamsnoerde in een band
En in den klauw des Leeuws bestelde!
Doe, doe uw oude leus gestand:
Dat steeds uw kroon en dierbaarst pand,
Uw Hoogeschool, u alles gelde!
O Stad, door Vecht en Rijn besproeid,
Wier helder nat door ’t lustoord vloeit,
Aan rozen rijk en korenaren!
Geen bloem of vrucht draagt hooger lof,
Dan die gekweekt wordt in den hof,
Die u bedekt met lauwerblaren.
O Stad, zoo trouw door haar bemind!
Omhels, omhels uw voedsterkind;
Eén wensch, één hoop beziele u beiden!
Vernieuw, vernieuw uw schoon verbond,
En dan, herhaal met blijden mond
Dat plechtig woord: „WIE ZAL ONS SCHEIDEN?”

XVI.
’t Kniel alles voor den Hoogen God !
Hij schiep de wereld, schikt het lot
Der Scholen en der Steden.
Zijne is de wijsheid en de kracht;
Hem zij de lof in elk geslacht,
Van eeuw- tot eeuwigheden!

HALLELUJA.