Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 69/Nummer 113/Ochtendblad/De gelukkige hand
‘De gelukkige hand’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, woensdag 24 april 1912, Ochtendblad, A, p. 1. Publiek domein. |
De gelukkige hand.
Uit Amsterdam schrijft men ons:
De gelukkige hand wil in het Maandagavond door het Nederlandsch Tooneel, in de vertaling van dr. de Jong, vertoond blijspel uit het Duitsch, van Hugo Lubliner, zeggen: de hand die geluk aanbrengt. Zij behoort aan mevrouw Martha Eichler, eene dame die gaarne twee harten tot elkander neigt, en bij haar pogen nogal eens door het geluk gezegend schijnt te zijn. Schijnt, want de twee verlovingen die wij tot stand zien komen, geschieden ondanks haar. Trouwens, Lotte, de dochter van mevrouw Herbeek, – de weduwe van een geheimraad, die (ik bedoel de weduwe) in het eerste bedrijf ten tooneele verschijnt om onmiddellijk daarop geheimzinnig te verdwijnen – en referendaris Gebhard von Wachberg, behoeven niet „gekoppeld” te worden[.] Zij hebben elkander reeds lief, en de hulp van mevrouw Eichler bestaat dan ook alleen hierin, dat zij tracht Gebhard’s kansen op een mooi legaat van zijn oom, den rijken industrieel: baron Hendrik von Wachberg, te vermeerderen. Haar diplomatiek optreden heeft echter een ongewenscht effect. De adellijke nijverheidsman verdeelt namelijk zijne erfgenamen in twee groepen. Groep I krijgt niets, omdat degenen die hij daartoe rekent, zijns inziens mans genoeg zijn om zichzelven een weg door het leven te slaan; groep II erft, wijl zij bestaat uit familieleden die, naar het oordeel van den erflater, zeer waarschijnlijk geen carrière zullen maken, en dus gesteund moeten worden. Gebhard is aanvankelijk geplaatst in groep II, maar als mevrouw Eichler in haar ijver heel veel moois van hem heeft verteld, verhuist hij naar de eerste klasse en hij zou daarin ongetwijfeld gebleven zijn als de twee jongelieden niet besloten hadden om tòch maar te huwen. Dan komt de baron tusschenbeide en verzekert de toekomst von Gebhard door hem nogmaals bij de tweede groep in te deelen.
Dit is een van de twee gevallen die wij te zien krijgen, en waarin mevr. Eichler haar kunsten vertoont. Het andere betreft den geleerde dr. Robert Schünemann, kenner der Indische letterkunde, en mevrouw Edith Rombach (waarom mevrouw?; wij vernemen niets omtrent een eerste huwelijk). Hier lijden de welgemeende pogingen der lieve koppelaarster schipbreuk op den onwil van de mannelijke partij, en eerst op het laatste oogenblik brengt haar bondgenoote, de moeder van dr. Schünemann, de zaak in het reine.
Die mevrouw Emma Schünemann is door den schrijver met voorliefde en met eene aan de hoofdfiguur ongeëvenredigde uitvoerigheid behandeld; en haar figuur typeert het geheele blijspel, als den van burgerlijke vroolijkheid. Nòch de korte aanwezigheid van eene weduwe van een geheimraad, nòch het ten tooneele voeren van den baron, den taalgeleerde die op het punt staat professor te worden, en den gezeten advocaat (Felix Eichler, de echtgenoot van de dame met de gelukkige hand), nòch de soirée te haren huize waarvan wij de klanken in een antichambre hooren, noch haar „jour” in een fraai met eikenhouten lambriseering betimmerd salon, noch de welopgevoede huisknecht die bij die gelegenheid het licht onder den bouilloir opsteekt, kunnen ons verplaatsen in de deftige kringen van het hedendaagsche Berlijn. Overal treedt u in den geest van den schrijver de burgerlijkheid tegemoet. Waarbij dan nog komt dat het blijspel al zeer schetsmatig is gebleven, in het bijzonder wat aangaat de teekening der figuren. Als voorbeeld daarvan moge gelden de figuur van baron Hendrik von Wachberg, lid van een oud-adellijk geslacht en vertegenwoordiger van eene sanguïnische, temperamentvolle periode. Hoe kwam hij er toe industrieel te worden, en hoe gelukte het hem daarmede geld, véél geld, te verdienen? Niemand, behalve de auleur, die het begrijpt!
De rol-bezetting en het spel waren naar den geest van den schrijver: zéér gemoedelijk.
Mevrouw van Korlaar-van Dam speelde met sterke accenten de burger-juffrouw Emma Schünemann; Maurice Meunien was haar geleerde, dwaas-onhandige zoon. Louis Gimberg gaf een scherp type van den ouden baron, in wien de garde-luitenant nog niet verloren is, en wiens geest nog steeds uitgaat naar „Wein, Weib und Gesang”, hoewel zijn dokter strenge leefregels stelt. De heer Mögle was een bescheiden minnaar, misschien al te timide voor een referendaris en ook niet dienovereenkomstig in het pak stekend. Schulze wist met den advocaat Eichler geen raad, en dat was hem niet kwalijk te nemen, want de auteur laat dezen ernstig-bedoelden rechtsgeleerde een Jan-Klaasen-rol spelen.
Mevr. Chr. Poolman (mevrouw Eichler) spon hare intriguen ter bevordering van het levensgeluk van de alleen-staande mannetjes en wijfjes in hare omgeving, héél aardig, en haar dochter, mevr. G. de Vos-Poolman (mevr. Edith Rombach) wekte niet minder bewondering door haar beschaafd, levendig spel, dan door hare fraaie toiletten. En tusschen al dezen in stond Emma Morel (Lotte) als een madeliefje in het gras.
Als nastukje ging het reeds vroeger vertoonde tooneelspel in één bedrijf, „De Ernst des Levens”, uit het Duitsch, van Felix Salten.