Tijdschriften.
Over ’t Geluk hangt als een Druiventros... schrijft Van Eekeren in Den Gulden Winckel o.m.:
„Couperus is in onze letteren de charmeur van professie — evenwel: zoo fijn, zoo tintelend, tevens zoo sober en terughoudend, zoo beheerscht, als de Schartens is noch Buysre, noch Couperus, noch een der anderen. De Schartens zijn, in één woord: charmant! Gij ziet het, lezer: hoe ik het wend of keer, mijn waardeering springt, zoek ik naar een kenschetsing voor het vertelwerk van onze collaboratoren C. en M., met de hardnekkigheid van de voor eener bascule vanzelf weêr terug naar dat ééne punt, het onhollandsche woord, waarvoor wij eigenlijk geen woord in onze taal bezitten, omdat het begrip, er door gedekt, aan onzen hollandschen landaard zoo vreemd is. Vreemd en toch eigen. Want worden wij, nuchtere Hollanders, niet allen onweerstaanbaar heengetrokken naar den betooverenden glans van het charmante? Wijlen professor Ritter hoorde ik eens in een preek verklaren, hoe voor den modernen mensch God niet alleen meer spreekt uit een enkel Boek, maar hoe op velerlei wijze die mensch door ’t goddelijke kan worden aangeraakt: door een schoon gedicht, een nobele daad, den glimlach van een charmante vrouw... Inderdaad, is voor ons, moderne menschen, niet vaak het charmante met het goddelijke eensluidend? Het charmante, dat ons boven de dimensies van dit zware en aan alle zijden ons belemmerende leven uitheft naar een sfeer van lichtheid en ijlte, van ongrijpbare lieflijkheden, die nochtans zeer stellige als tastbare werkelijkheden door ons hart en onze zinnen worden ervaren? — Was het niet Beets, die eens sprak over de beteekenis van „het alledaagsche”? Welk scherpzinnig en geestig essayist verrast ons eens met een causerie over de beteekenis van „het charmante”? Het charmante, dat ons altijd onmiddellijk ontwapent na een overrompeling à bout portant...
Ay mij, daar ontglipt mij een gevaarlijk woord! Het charmante dus... het overrompelende? Ja, waarlijk; alleen maar: al wat overrompelt is nog niet charmant. Intusschen: wat charmeert zal u noodwendig moeten trekken in den ban van een gansch zoete overrompeling; zonder die geen ware charme. De enkele beweging van een theeschenkende vrouw zal voor u geen charme kunnen hebben als ge er bij bedenkt ... ach, juist, ge moogt er niets, volstrekt niets „bij denken”.
En zoo is het nu, in zekeren zin, met de boeken van het echtpaar Scharten-Antink. Gij moogt er... niets bij denken, d.w.z. ge moogt, wilt ge waarlijk deze soort van literatuur genieten, slechts zeer bepaalde functies van uw waardeeringsvermogen in werking stellen. Hare charme vergaat als ge gaat ontleden, zelfs in dien zin, dat gij u, als lezer of als criticus, achteraf zoudt gaan rekenschap geven van de indrukken door het gelezene bij u gewekt.
Bijvoorbeeld, neem dit nieuwe verhaal, dat velen onzer met gretigheid maand aan maand plachten te volgen toen het in De Gids verscheen. Neem in ’t bizonder dien kostelijken levens-dilettant, den cavaliero Signor Philippe [onleesbaar], den man met het kinderlijk hart en de vlottende stemmingen. Charmant nietwaar, een figuur „om nooit te vergeten”. En met welk een liefdevolle aandacht hebben de Schartens het milieu van deze vervallen grootheid geproefd en herproefd, den citroenhof met den — in den winter — „kouwelijk ritselenden” dadelpalm, de loggia met het uitzicht over de Arno-vlakte, de muziekkamer van waaruit de druppeling tikkelt van Signora Emilia’s pianospel... Welk een aquarelle-zachte kleuren bloesemen in de gedetailleerde beschrijvingen voor ons open; door denzelfden precieuzen beschrijvings-wellust (ik voel wel: dit woord is hier veel te hard en te grof) ons treffend in Top Naeffs teekening van De Hoven laten ook de Schartens zich voeren. Of neem een heel andere figuur uit het boek: den onbehouwen emporkömmling Angelo Grassi, of diens in de loterij spelende bijgeloovige moeder. Prachttypen alweêr, die u bij blijven! En dat zonder de zwaar-realistische documenteering waarmee de epigonen van De Nieuwe Gids ons te vaak hebben verveeld. Elk tafereel, waarin deze figuren gezet worden, waarin ze tot leven en beweging worden gebracht, is een lust voor onze zintuigen; fijn en transparant, met een toetsje licht hier en een vlekje schaduw daar; stijlvol en evenwichtig. Waarlijk, dit alles is wel uitermate bekoorlijk; het is „charmant” naar de beste beteekenis van dat woord.
Vindt ge nu desniettemin deze kenschetsing per slot van rekening toch was armelijk? Kunt ge u niet onttrekken aan den indruk, dat dit „charmant” toch feitelijk een leegheid dekt met een schoonen schijn? — Zoo ja, dan zult ge ook wellicht begrijpen waarom ik, hoezeer mij ook telkens weêr graag gevangen gevend onder de bekoring van deze literatuur, toch telkens wederom uit de lectuur „ontwaak” met een gevoel van, laat ons ’t maar rondweg bij den naam noemen: literairen Katzenjammer, in elk geval, wat zachter uitgedrukt: een gevoel van teleurstelling, van onvoldaanheid.
Ik weet wel, dat ik, met zoo te spreken, aan ’t heilige huisje raak van de talrijke Scharten-aanbidders. Maar ik zou dien allen toch wel willen vragen: is ’t verschil tusschen u en mij niet misschien maar dit: dat waar ik onder den ban der Schartensche betoovering niet blijvend ademen kan, gij geen enkele behoefte voelt u aan de zoetheid dier betoovering te onttrekken? Zie ik juist, dan zijt gij reeds dáárom boven mij bevoorrecht; want deze literatuur kan slechts, zoolang zij op den lezer haar charme niet verliest, voor hem iets anders en iets hoogers blijven dan... literatuur. Men moet er niet hoeven komen in dit werk te veel „de literatuur” te gaan doorzien. Want dan... ja, dan ontdekt men toch werkelijk een zekere leegte. Ik kan mijn bezwaar tegen deze Italiaansche verhalen (van hoeveel zelfkennis der schrijvers — misschien ook wijze voorzorg! — getuigt hier deze pretensielooze kenschetsing: „verhaal”) en in zekeren zin ook tegen Een Huis vol Menschen, niet beter in ’t licht stellen dan door te herinneren aan een boekje, eveneens voor kort eerst verschenen, óók een verhaal, maar geschreven door mevr. Schartens-Antink afzonderlijk. Ik bedoel het in mijn oog sublieme: Angelina’s Huwelijk. Als wij dit diep-innige boekje leggen naast de geschiedenis „uit het Florentijnsche”, dan... maken wij ons moeilijk van den indruk los, dat de collaboratie met haren echtgenoot deze voortreffelijke schrijfster eer belemmert dan tot voordeel strekt. Het verschil tusschen Angelina’s Huwelijk en ’t Geluk hangt... Is er voor mijn gevoel niet een van nuance maar van essentie hoezeer door verwant milieu en gegeven het een ook aan het ander herinnert. Het verhaal van de stille wederkeerige liefde des schoolmeesters voor de zachte ingetogen herbergvrouw is geheel van binnen uit naar buiten geschreven — het Florentijnsch verhaal heeft juist de omgekeerde tendenz. Men begrijpe mij goed; ik zeg niet dat dit nieuwe verhaal van het echtpaar het uitsluitend in ’t „uiterlijke” zoeken zou. Er is in deze schrijvers een zeer bewust streven naar verinnerlijking haast van ieder beeld dat zij gebruiken, ieder woord dat zij hun personen in den mond leggen. De kunst van „het métier” verstaat ook de heer Scharten uitnemend en hij meer dan iemand anders beseft, dat de literaire kunstenaar om één-wording van vorm en inhoud te worstelen heeft.”
⁂
In Het Getij wenscht Ernst Groenevelt den Vlaamschen schrijver André de Ridder goede reis en vertelt van een laatste gesprek. Van het verschil in „waardeering” hier en in België, van Hollandsche zwaarmoedigheid en te groote luchtigheid in België, van onze huiselijkheid en van het gebrek aan eendracht onder onze schrijvers. De Ridder beschuldigt Geerten Gossaert de Vlaamsche Stem in Duitsche handen te hebben overgeleverd.
Herman van den Bergh biedt in Het Getij fragmenten van een gedicht Een Park in Vuur. Theo van Doesburg komt met „expressionistisch-literaire komposities”. Verder zijn er gedichten van Hendrik de Vries, C. J. Kelk en Ernst Groenevelt en korte vertellings-schetsen van Fritz Franken.
|