In het Bouwkundig Weekblad beëindigt Theo van Doesburg zijn opstel over „de beteekenis der mechanische esthetiek voor de architectuur en de andere vakken.” Zijn standpunt is, dat op de grondslagen eener mechanische esthetiek de behoefte aan een collectieve gemeenschappelijke kunstuiting een directe eisch is.
„Hier toch”, aldus schrijft hij, „houden de excessen van de individualistische kunst geen stand. Door constante evolutie, door ontindividualiseering, werden ook de aanverwante vakken gedwongen zich van het afzonderlijke, op zich zelf staande kunstproduct, af te wenden. hierdoor verbreidde zich niet slechts het esthetisch principe maar verdiepte zich ook de ethiek. Vandaar, dat niet slechts de esthetische maar ook de moreele invloed van het nieuwe kunstwerk veel grooter geworden is. Klare en lichte, gesloten ruimten, geaccentueerd door diepe en pure kleur, hebben ’n moreele uitwerking op de bewoners, daar de omgeving al hun hendelen en denken beheerscht.
Wat men voorheen gezocht heeft in quasi-gewijde tempelruimten te verwerkelijken, de religieuze gestemdheid n.l. als eenheid van esthetiek en ethiek, kan zich op de grondslagen eener collectieve beeldingsgezindheid in het leven zelf verwerkelijken: in woningbouw, in bedrijf, in houding, kleeding, huisraad en verkeer.
De troebele ideologie van vroegere generaties heeft onze vertrekken schemerachtig gemaakt, heeft ons het pessimisme als philosophie, de melancholie en het sentimentalisme als levenshouding doen wettigen. De vage en duistere stemmingsruimten gedecoreerd met de heele impressionistische poes-pas van schilderijtjes en prullen, zijn ’n aanklacht tegen burgerlijke zelfgenoegzaamheid. De quasi, op het collectieve gerichte ideologie van socialisme en communisme, konden daarin geen verandering brengen. Esthetisch en moreel staan de socialistische ideologen op één lijn met hun vijanden, de kapitalisten en de bourgeoisie, vandaar dat tijdens elke maatschappelijke quasi revolutie der voorgangers van een werkelijke geestelijke beschving werden vervolgd en gedwongen om elk hooger ideaal prijs te geven voor de belangen van een practisch materialistische kudde van half-wilden. Zoo werden de moderne kunstenaars in Rusland, naar mij een der hoofdleiders der moderne kunstbeweging aldaar mededeelde, gedwongen, van elk geestelijk collectief kunstbelang af te zien en zich in dienst te stellen van het geweld en de heerschappij van den enkeling. De geest-bevrijdende invloeden van gemeenschappelijken, mechanischen arbeid werden beschouwd als zonde tegen den geest der gemeenschap, totdat aan het eind de erkenning kwam, dat geen enkele cultuur zich meer zonder electrischen stroom, zonder machines en radio-machnetisme laat veroveren. Daarmede heeft de mechanische beheersching van het leven en de mechanische esthetiek, zich in naam eener hoogere moraliteit ’n vaste stelling in Europa veroverd.
Hiermede en met de abstracte kunst als levensfeit wreekt zich de scheppende energie in alle cultureele deelen van onze chaotische gemeenschap. En dat deze gemeenschap chaotisch is, is voor den wederopbouw van een gemeenschappelijke cultuur langs mechanischen weg, voor ’n mechanischen levens- en kunststijl een gunstige (genetische) voorwaarde. Het zijn thans de scheppende temperamenten, boven al de architecten en ingenieurs, die de cultuur dicteeren. Bewustwording van hun opgave is nu eisch. De omzetting van individualistische concentrische scheppingskracht in gemeenschappelijke excentrische is nu hoofdzaak. In individualistischen vorm is in alle kunsten het laatste woord gesproken. In collectieven vorm is nog slechts een stamelen, het spellen van ’n nieuw alphabet voorhanden, doch geen enkele opgave hoe gering ook, is beneden de waardigheid van het ideaal. Daarom kan zich in alle vakken het verlossingsprincipe der nieuwere tijden manifesteeren.”
Wij drukken deze beschouwingen af, om onze lezers op de hoogte te houden van de moderne stroomingen.
|