Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 80/Nummer 26/Avondblad/Weekbladen

Weekbladen
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 27 januari 1923
Titel ‘Weekbladen’
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 80, 26
Editie, pg Avondblad B, 1-2
Opmerkingen Jacobus Pieter Thijsse vermeld als Jac.P. Thijsse
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

[1]

Weekbladen.

      Bij een portret van Marie Kalff, door B. van Vlijmen geteekend, schrijft Top Naeff in de Amsterdammer vol waardeering.
      Een vreemdelinge, die gelukkig eens een landgenoote is, en eene aan wie het „welkom” altijd besteed was. Want het optreden van Marie Kalff hield van jongs-afgetuigenis in, pleitte, stond borg. Nooit kwam zij — het onderscheidde haar terstond als persoonlijkheid — met zichzelve in de eerste plaats, met een, haar talent vleiend en veelzijdig belichtend speciale coupé van gangbare Fransche voordracht-poëzie, zij reisde in opdracht, en recht aan op een doel : haar land te vervoeren voor een auteur, die haar liefde won. Zij bracht Maeterlinck, zij bracht Paul Claudel, zij


[2]

brengt thans Lenormand, haar echtgenoot. En elken keer was het de taak, die verwachting wekte, de daad, die eerbied afswong, de ernst van haar wezen, die overtuigde al vóór zij de lippen geopend had.”
      Dr. Jac. P. Thijsse laat een waarschuwing hooren: „Mooi Amsterdam”.
      „Er zal een commissie ingesteld worden om te dienen van advies in zake de stichting van Amsterdamsche tuindorpen. We hebben nu al het Sterrendorp, daar kunnen er nog wel een stuk of wat bij. Beter zes tuindorpen dan één Heistad in het Gooi. Of het Gooi er nu buiten kan blijven, weet ik nog niet. Het is best mogelijk, dat men tuindorpen zal begeeren op de hei, andere aan den duinkant en nog andere in den polder. En al zou men met den polder kunnen volstaan, dan nog is het wenschelijk, dat de commissie zich eens ernstig en ruim bezig houdt met het vraagstuk hoe het in de toekomst zal gaan met het gebied dat door Amsterdam en de Amsterdammers wordt bestreken, al het land en water van de Eem tot de Noordzee, van Uithoorn tot Krommenie. Hoe kan die streek bewoonbaar worden, bewoonbaar blijven voor een millioen menschen, die er hun brood verdienen moeten en er hun leven doorbrengen op een wijze, waardiger, dan misschien af te leiden zou zijn uit den alouden en nederigen term van „slijten”. Wij vragen tegenwoordig iets beters.
      .... Waarlijk er liggen in het Polderland groote schatten van teere schoonheid en mogelijkheid van veel levensgeluk. Het is een schoone taak, dit alles te helpen bewaren voor het millioen menschen, die huizen tusschen Eem en Noordzee, Uithoorn en Krommenie”.
      Speenhoff’s krekelzang heeft het dadaïsme tot motief. Charivarius heeft een nieuw-dadaïstisch rijm gedicht en opgedragen aan Theo van Doesburg. Op dadaïstische avonden mag het gratis worden voorgedragen.

      In Buiten vindt men een afbeelding van het huis „In duizend vreezen” te Rotterdam. K. L. Schamp vertelt de geschiedenis van het huisje, dat op het einde der vorige eeuw is verdwenen.
      Wederom bevat het nummer mooie foto’s uit het Amsterdamsche stadhuis-paleis, waarover Mr. A. Loosjes verder vertelt.
      C. Visser zet uiteen, wat een Friesche „jasker” is en wekt het Openlucht Museum tot waakzaamheid. De jaskers beginnen zeldzaam te worden en liever zoo’n molentje, dat op den drogen Waterberg oneigenlijk doel, dan heelemaal geen.

      Eigen Haard brengt het portret van Mr. W. A. Paap, onlangs gestorven.

      Balthazar Verhagen schrijft in Opgang over het tragische drama der Grieken; een ivoren beeldje uit Pompeji en de caricatuur van een tragischen held staan er bij afgebeeld.
      Bij vele illustraties vertelt Leonardus van den Broeke over een deel van oud-Amsterdam: het oudste hôtel der stad, Hôtel de l’Europe of het Rondeel.

      Uitvoerig schrijft Marie Koenen in De Nieuwe Eeuw over eigen werk. Waarlijk, van het begin af. „Het eerste ontwaken tot de literatuur, voor mij waren het de kleinkinder-overpeinzingen over „het strooien bruggetjes” uit het rijmpje, door moeder mij voorgezongen, en over „het jeugdig groen” uit het straatliedje, dat me met een vlaag van rauwe stemmen kwam toewaaien, toen ik, vier-jarige dreumes, aam haar hand langs de kloosterachtige oud-Maastrichter huizen en bonte winkeltjes wandelde. Met het rijmpje is me bijgebleven de zonnige morgenstemming, die het huis vervulde terwijl ik er naar luisterde; met het straatliedje het onheilspellende van onrust en rumoeren in den zwavelgelen weerschijn van een onweerslucht.
      Zoo er een gave mij was aangeboren, de ontwikkeling er van werd wel begunstigd door mijn omgeving. Mijn vaders huis was nu eenmaal een huis van „Nederlandsche taal”, zooals het gebleven is, tot de laatste ziekte hem overviel midden tusschen de drukproeven van zijn Woordenboek. Meer echter dan de taal werkte het oude Maastricht op me in, de sfeer der verweerde Sint Servaaskerk en van het klooster in haar schaduw, die met den diepen klank harer torenklokken ook viel over het wit-ommuurde tuintje van bijna drie eeuwen, waar ik van mijn zesde tot mijn vijftiende jaar het spel van mijn kinderverbeeldingen mocht spelen, het liefst alleen.”
      Van haar werk geeft zij een overzicht. Doch steeds blijft zij zich voelen aan den allereersten aanvang van haar levensarbeid. Het nieuwe Limburgsche verhaal ligt verdroomd op voltooiing te wachten. Ook de Bijbel roept haar weer. En zooveel legenden en sagen, schoone sproken uit Limburg’s historie. En alle verzen zijn ook nog niet uitgeschreven.
      Pieter van der Meer de Walcheren is bij Jan Toorop geweest.
      „Hij werkt nu aan ’t ontwerp van het gebrandschilderde raam voor de protestantsche St. Jacobskerk te ’s-Gravenhage. Een kleine kleurige aquarelschets staat op een ezel. Ze stelt voor, de aanbidding der Driekoningen. Ze is strak gebouwd met spannende lijnen. Er is een zoeken naar melodieusheid, naar een streng-sierlijke, soepel-architektonische oplossing die wel gevonden schijnt in die kleine aquarel. Hij teekent nu alle doelen op groote schaal voor de uitvoering. Maar het gaat langzaam. Het pijnlijden belet hem vaak het vlotte werken van vroeger.
      Ook staat er op een ezel daarnaast een portretteekening van Pater van Ginneken, weergaloos knap. — „Alleen aan den mond moet ik nog werken. Die is er nog niet”, zegt Toorop”.