[1] [...]
Tentoonstelling Johan de Witt.*
Het boek van dr. Japikse over Johan de Witt wordt geopend met een voorwoord, dat begint als volgt: Dit boek bedoelt Johan de Witt in zijn wezen en werk beter te leeren kennen aan het Nederlandsche volk. „Johan de Witt en zijn tijd” betitelde men vroeger bij voorkeur zulk een onderneming, waarbij dan gewoonlijk òf de tijd òf de persoon te kort kwam, respectievelijk te veel kreeg.
De tentoonstelling ter herdenking van den 300sten geboortedag van Johan de Witt stelt zich een bescheidener doel; het is een tentoonstelling van schilderijen, prenten, voorwerpen, handschriften en drukwerken van allerlei aard, en penningen, die ten doel heeft den raadpensionaris zelf, eenige der personen, die het naast bij hem stonden (naast, achter of tegenover hem), de meest treffende momenten uit zijn leven in herinnering te brengen. Slechts in herinnering te brengen, want een historische tentoonstelling alléén kan nimmer de geschiedenis zelve in haar geheele verband leeren kennen; evenals boek-illustraties den tekst, lichtbeelden het gesproken woord behoeven om een organisch geheel te vormen, evenzoo behoeft de inhoud eener tentoonstelling hetzij het Verbindende geschreven hetzij het gesproken woord, hetzij de reeds aanwezige kennis van het onderwerp, die door het geziene wordt verhelderd, als de tekst van het boek door de illustraties, als de voordracht door de lichtbeelden. De verklarende tekst van den catalogus kan slechts helpen om de plaats aan te geven, waar de beelden in het samenstel der reeds verworven kennis moeten worden ingelascht; hij blijft als het ware een aanwijzing voor den binder bij een werk in afleveringen verschenen.
Wie derhalve rijker, met verklaarder inzicht of tastbaarder voorstelling, wil terugkeeren van deze tentoonstelling, moet van te voren of ter plaatse zijn toegerust met een hoeveelheid kennis, die de voornaamste punten omvat van het behandelde tijdvak, i.e. van het eerste stadhouderlooze tijdperk, waarin Johan de Witt de domineerende figuur was. Gelukkig is deze kennis van zaken ten aanzien van Johan de Witt wel voldoende aanwezig; al heeft de figuur van den staatsman in de valksverbeelding eerst het ware leven gekregen door zijn tragischen dood, die evenzeer als het meest sprekende moment van zijn loopbaan zijn figuur in herinnering roept, als de onthoofding die van Oldenbarnevelt, als de Loevesteinsche gevangenis en ontsnapping die van Grotius. Slechts bij een zoo bij uitstek in de verbeelding levende figuur als de Zwijger is het leven niet door den dood overstemd doch bekroond. Is het niet typisch, dat voor hooghartige, van iedere aanraking met den niet tot oordeel bevoegd geachten burger afkeerige regenten de algemeene waardeering eerst ontwaakt, wanneer men gaat inzien, dat een in den tijd zelf door velen juist geacht vonnis van rechter of volksmassa een grove en domme onrechtvaardigheid was? Is het niet het zoo tragisch als onvermijdelijk lot van hem, die in stilte met bezielden ijver voor het landsbelang werkt, om eerst billijk te worden beoordeeld, wanneer er geen redenen van staatsbelang meer zijn om den weetgierigen landgenoot buiten de intimiteiten van zijn politieke gedragingen te houden, wanneer men de gegevens in handen krijgt om te kunnen inzien, dat, zoo de handelingen ook niet altijd van juist inzicht getuigden in den onvermijdelijken loop der geschiedenis, de bedoelingen zuiver en hoog, de vaderlandsliefde onbetwistbaar, de ijver onvermoeid waren? Zij, die in stilte moeten werken, kunnen slechts de liefde van den tijdgenoot verwerven, wanneer hen de ijdele, voor hun verdienste beteekenislooze begeerte bezielt om populair te worden.
Die begeerte heeft Johan de Witt, de in zijn arbeid geheel opgaande regent, de zoon uit het zelfbewuste Dordtsche patriciërsgeslacht, nooit bezeten. Een democraat te zijn of te schijnen verlangde hij niet. Hij heeft daarvoor moeten lijden, maar dit lijden zelf is de oorzaak geweest van een wakkergeschokte zucht naar waarheid bij den landgenoot, en is de aanleiding geweest, dat men hem is gaan kennen als de hooge figuur, die hij was. Zijn dood heeft den aanvang beteekend van een steeds zich uitbreidend en zich verdiepend onderzoek naar zijn daden en motieven en net Nederlandsche volk, achter welks rug weer twee en een halve eeuw van geschiedenis liggen, kan thans, vrij van alle politieke nevenbedoeling, erkennen: hij is een groot vaderlander geweest. Tegenover het symbool van een verdwenen staatsleer kan men edelmoedig zijn.
Men heeft thans in de geboorteplaats van den raadpensionaris getracht, ter verlevendiging van het beeld, dat de landgenoot in zich omdraagt van De Witt en zijn tijd, allereerst bijeen te brengen die portretten, die, door goede kunstenaars vervaardigd, een beeld geven van zijn uiterlijk op verschillende leeftijden. Portretten zijn altijd gevaarlijke documenten; de kunstenaar ziet zijn model in een bepaald licht, dwingt het vaak in het onwillekeurige keurslijf van het aangewende eigen standaardtype. Absolute uiterlijke gelijkenis kunnen wij dus niet verwachten. Maar juist de ongenaakbaarbeid van De Witt voor den gemeenen man verkleint het gevaar van misvorming. Geïmponeerd zet zich de schilder tot het nateekenen der trekken, en de koelheid, de geslotenheid van het beeld, dat meestal in een portret een gebrek is, geeft een werkelijk typischen trek van het model weer. Als men dit vooropstelt, hoe sprekend zijn dan de portretten!
Hanneman geeft hem in 1652 als den sober-eleganten man van de wereld, pensionaris van Dordrecht maar bijna voortdurend werkzaam in den Haag ter dagvaart, in wien de vermogens ontwaakt zijn, nog slechts voor hemzelf en voor weinige menschenkenners naspeurbaar, om een leider te worden. Intelligent en voornaam is hij; de bestudeerde hoofschheid van dracht en houding staan daarbuiten. In de sterk door Antonie van Dijck beïnvloede manier van den Haagschen modeschilder is het Hollandsche element in soberheid van kleur en compositie voldoende aanwezig om aan deze zoo door-en-door niet-provinciaal Hollandsche figuur recht te doen wedervaren.
Later zien wij hem, in de volle kracht van zijn werkzaamheid, door Artus Quellinus gebeiteld in 1665, twee jaar na zijn tweede herbenoeming als raadpensionaris van Holland. Met aandacht heeft de bekwame Vlaming die zeker niet schoone, doch door den geest die hen bezielt even zeker nobele trekken weergegeven; dat alle moeite is gedaan om de gelijkenis nauwkeurig te treffen, zien wij uit het briefje van Quellinus ter tentoonstelling aanwezig, waaruit blijkt, dat De Witt verlangd had, dat de hand, die den handschoen vasthoudt, naar het leven zou worden gebeiteld.
Kort daarop (waarschijnlijk omstreeks 1667, waar immers de tegenhanger, het portret van Cornelis de Witt, dezen weergeeft als den triumphator van Chatham) is ontstaan het portret van Jan de Baen, in vele herhalingen vermenigvuldigd.
Het exemplaar der tentoonstelling schijnt niet het beste van dit type; het gelaat is leeg en onbezield, het doek is niet gesigneerd en heeft alle eigenaardigheden van een atelier-herhaling. Dit type is het eerste, dat in gravure wordt verspreid; L. Visscher geeft er na Johan’s dood een voortreffelijke reproductie van in kopergravure. De gravure blijkt weinig gezocht te zijn. De nog geheel ongesloten koperplaat wordt gewijzigd in een herinnering aan beide gebroeders met Cornelis op den achtergrond in plaats van de Statenzaal en een afbeelding van den moord in plaats van Bidloo’s onderschrift in dichtmaat, beide van de hand van den genialen etser Romijn de Hooghe. Nu is de prent gewild; de koopers stroomen toe, gelokt door de afgrijselijke voorstelling, die evenals andere prenten en evenals vele pamphletten den aftrek van prikkellectuur schijnt te hebben gevonden. De plaat slijt snel en een onbekende derderangs graveur wordt te hulp geroepen om het waarschijnlijk geheel verdwenen geëtste gedeelte van R. de Hooghe te vervangen door een tafereel van den moord, terwijl Bidloo’s vers door het oncalligraphische burijn op de oude plaats wordt hersteld; de onbekwame hand haalt Johan’s figuur wat bij en de zoo profijtelijke uitgave kan weer doorgaan.
Ook de vermaarde Blooteling gebruikt De Baen’s model; een prachtige zwartekunstplaat levert de fraaie fluweelige bladen, die De Witt’s meest bekende portret dragen.
Het portret van Verelst van 1667, uit de familieverzameling-Bicker afkomstig, is een nog minder overtuigend document. Deze schilder van den tweeden rang heeft zich verstout om de indrukwekkende figuur van den raadpensionaris tot een onbeduidende kamerdecoratie te verlagen.
Ten vijfden male poseert De Witt voor een kunstenaar in 1670; Caspar Netscher krijgt den door de ongelooflijk zware dagtaak, door de vele zorgen, door het dalen van zijn politiek gesternte, door het smartelijk verlies van zijn toegewijde echtgenoote gedrukten en verteerden man, met het gegroefd en verscherpt gelaat af te beelden. Het meest bekende exemplaar van dit wederom meermalen herhaalde type, in het Provinciaal Museum te Hannover, was helaas niet beschikbaar; een afbeelding in den catalogus moet dit gebrek zoo goed mogelijk verhelpen; de kans is echter groot, dat alsnog een ander exemplaar van dit type, van De Witt’s eigen nazaten afkomstig, de portretgroep der tentoonstelling komt aanvullen. Ook hier heeft een goed graveur, H. Bary, gezorgd voor algemeene bekendheid van dit portrettype, zelf op zijn beurt weer door vele mindere goden gecopiëerd.
Heeft De Witt ooit voor Maes geposeerd? In oude veilingscatalogi worden portretten door Maes vermeld; is die opgave betrouwbaar? Kunstkoopers zijn altijd handig, verzamelaars altijd optimistisch geweest, en wanneer men het groote aantal, in geen enkelen gelaatstrek aan den raadpensionaris herinnerende portretten kent, dat nog in hedendaagsche collecties of veilingen De Witt heet voor te stellen, wanneer men zich de achtelooze mildheid herinnert waarmee de naam van Maes, tot detriment van zijn reputatie, aan portretten van langharige heeren werd en wordt toegekend, kan men niet anders dan sceptisch zijn. En wat te denken van al die andere portretten, door alle mogelijke kunstenaars, in oude veilingscatalogi genoemd? Het z.g. portret door G. van den Eeckhout van 1669 in het Museum te Grenoble, stelt wel zeker een ander voor.
Naast de portretten van den raadpensionaris zelf, heeft men bijeengebracht wat te vinden (en te verkrijgen) was betreffende zijn naaste verwanten. Wendela Bicker, de zachte, trouwe echtvriendin, komt ons weinig sprekend tegemoet uit een portret door Verelst, tegenhanger van dat van haar man, en uit een oude copie uit de familieverzameling-Hoog. Vader Jacob de Witt herkennen wij, inderdaad „zoo hard als de eiken delen” waarin hij handel dreef, op een oude copie naar een jeugdportret, op copieën in gravure (Houbraken) en in olieverf (Schouman) naar het verloren origineel op middelbaren leeftijd door Honthorst, en vinden wij tenslotte terug op Maes’ meesterwerk van 1657 wsch. geschilderd als herinnering voor zijn dochter Hoeufft, toen de vader na het beëindigen van zijn Dordtsche bewogen regentenloopbaan in ruste ging in de Rekenkamer van Holland te ’s-Gravenhage. Zijn politieke rol was uitgespeeld, maar de beker was niet geledigd; 20 Augustus 1672 zou hij nog beleven, een beslissender slag voor zijne politieke geloofsbeginsels dan zijn gedwongen tocht naar Loevestein was geweest. Maar hard als zijn eiken delen is hij gebleven; in zijn „Eenvoudige Uytdrucksels van Godvruchtige Gedachten”, komt geen aanklacht, geen klacht zelfs over de trotsche lippen; een Heer en Heerenzoon loopt met zijn diepste leed niet te koop, hij weet slagen te geven en slagen te ontvangen.
Ten aanzien van Johan’s moeder, Anna van de Corput plaatst ons de 17de-eeuwsche portrettist voor raadsels. Heeft De Baen, toen hij wel een twintig jaren na haar dood, het sierlijke van Dijck-achtige portret eener gedistingeerde dame schiep, een goed origineel portret ter beschikking gehad en trouw nagevolgd? Of verdient de schilder van het jeugdportret, in copie bewaard, meer geloof en is de statieuse grande-dame van De Baen eerder een gevulde, frissche Hollandsche vrouw geweest van het type, dat wij uit Moreelse’s portretten kennen? Helaas is het
[2] [...]
doosje met twee kleine portretjes van Mevr. de Witt, dat wij in vader Jacob’s boedel aantreffen, niet bewaard gebleven. Vooralsnog doet men verstandig met zich van speculaties over karakterovereenkomst naar aanleiding van uiterlijke gelijkenis tusschen moeder en zoon te onthouden.
Zou ooit de naam van Cornelis de Witt voor ons beteekenis hebben gekregen, als hij het lot van zijn grooten broeder niet had gedeeld? Zou hij niet evenals Karel I van Engeland, als Lodewijk XVI of als Nicolaas II ons slechts belang inboezemen door het in verhouding tot de historische figuur bovenmatig indrukwekkend slot van zijn loopbaan? Hij is niet meer geweest dan een flink lid van een flink geslacht, strijdlustig en eerzuchtig concurrent in den wedloop om de hooge ambten van stad, provincie en Unie; en voor zijn niet geheel belangelooze ambitie heeft de zeer zeker in het essentieele belangeloos raadpensionaris mede moeten boeten. Cornelis’ pralerij na Chatham, de onder de Dordtsche regenten tot heldenvereering opgeblazen collegiale vreugde over de geslaagde onderneming, waarbij de Eerststemmende Stad iets had gegeven, dat zelfs Amsterdam niet had opgeleverd: den regent-triumphator, het heeft het Nederlandsche volk zoo gaarne doen gelooven, dat De Witt’s partij den Prins op den achtergrond trachtte te houden om zelf met de eer van ieder succes te kunnen gaan strijken, tot zelfs met den krijgsroem, waar de gewapende raiders voor Chatham meer recht op hadden. Johan de Witt was niet de man om liefde in te boezemen bij wie hem niet intiem kenden; maar was de haat, die zijn deel werd, niet voor een groot deel het gevolg van het ook voor ons nog antipathieke in broeder Cornelis’ openbare pralerij?
Waar Cornelis de Witt in leven en dood met den Raadpensionaris is vereend geweest, verdiende hij een ruime plaats op deze tentoonstelling en heeft hij die ook gekregen. Zijn groot portret door De Baen, gekleed zooals overwinnende admiralen dat waren, is aanwezig; wij zien hem in allerminst strijdhaftige gedaante als gasthuismeester op een regentenstuk; de gravure van J. Visscher vertegenwoordigt het zoekgeraakte portret door ten Dordtschen schilder Verveer. Twee allegorieën, door (?) J. de Baen en door C. Bisschop vertellen van zijn Chathamsche glorie. Beide allegorieën verdienen onze bijzondere aandacht.
Houbraken, in zijn „Groote Schouwburgh” II 309–310, vertelt het volgende: in 1672 verscheurde het volk de groote allegorie, door De Baen gemaakt op bestelling van het Gerecht van Dordrecht en hangende op het Stadhuis, „zoodanig dat ik naderhant (wanneer Romijn de Hooge ’t zelve in plaat zou brengen) werk had, van uit vele stukken en brokken (den beeldeschenners in dien tijd ontfutzelt, of voor weinig geld afgekocht) bijeen verzamelt, een schets van den zamenhang van dit stuk op te maken”. De prent van De Hooghe vertoont dan ook de figuur van een engeltje een kwart slag omgedraaid, waaruit blijkt dat Houbraken het stuk, waar dit engeltje op voorkwam, niet juist in den samenhang geplaatst heeft. Houbraken vervolgt: „Want in die tijd was het eerste model van dit stuk nogh in een onbekenden hoek verduistert, ’tgeen thans te Dordrecht bij den Kunstlievenden Heer Pompe, Heer van den Oostendam in een kas aan den wand te pronk hangt, en nu wel (die stormbuy overgewaait) tot eeuwiger gedachtenisse in dat Stamhuis zal bewaart worden”. De schilderij, thans ter tentoonstelling aanwezig, bevindt zich sinds 1875 door aankoop in het Rijksmuseum en heet daar een copie te zijn; in ieder geval is de lijst uit omstreeks 1660–1670 (en dus de schilderij wsch. eveneens) en vertoont groote gelijkenis met de gegraveerde lijst om de ets van R. de Hooghe, die op de koperplaat later schijnt te zijn toegevoegd. Het schilderstuk was echter tot 1829 in de verzameling-Pompe van Meerdervoort te Dordrecht (zie: Ramaer, „Een merkwaardige schilderij aangaande C. de Witt”). Is het dan niet eerder aan te nemen, dat ons stuk geen copie, maar het bij Houbraken vermelde eerste model was? Een meesterwerk van schildering is het niet, glad en zoetelijk, máar ook aan voltooide schilderijen van de Baen kleeft meestal dit gebrek. Kunsthistorisch is het vraagstuk dus niet zeer belangrijk, maar historisch zeer zeker, want vergis ik mij niet, dan is deze z.g. copie een historisch gedenkstuk van voor Dordrecht zeer groot belang.
Wat de oorspronkelijke bestemming was van de andere allegorie, door C. Bisschop van 1668, is niet bekend. Als compositie is zij eer vermakelijk dan indrukwekkend. De stevige, ontkleede straatboefjes, de malsche boerendeern, die als zwevende gestalten Cornelis’ portretmedaillon ophouden, doen ons begrijpen: dat Laraisse’s komst te Amsterdam in 1667 een zegen was, waar men eenmaal in het stijlverband van dien tijd academische decoratie-stukken behoefde en de academie van Lairesse toch wellevender was dan die van Hoogstraten. Het doek is deels overladen, met al te veel bijwerk, o. a. een Leeuw „ausser Dienst”, die als een arbeider in het schaftuur zijn pijlenbundel heeft neergeworpen, deels leeg, in de donkere helft rechts, waar het gebeuren op de Theems niet voldoende vulling van ruimte geeft. Maar naast deze groote gebreken, heeft het stuk boeiende details; naast Bisschop’s eigen kleurengamma, dat wij uit zijn Appelschilster in het Rijksmuseum kennen, vinden wij Maes’ invloed, o. a. in het incarnaat der kindertjes, zóó sterk, dat men zou geneigd zijn de „Zwemmende Knapen in de collectie v. Schlichting in het Louvre, nog door Valentiner aan Maes toegeschreven, voortaan op Bisschop’s naam te stellen.
Beide allegorieën worden aangevuld door wat voor het publiek de grootste attractie is: de beker van geëmailleerd goud, door de Staten van Holland aan Cornelis de Witt aangeboden na Chatham. Het kostbare voorwerp, dat in 1877 ons land verliet, bevindt zich tegenwoordig in het Museum van Cluny te Parijs en werd door de Fransche regeering voor de tentoonstelling afgestaan.
Behalve verwanten van den raadpensionaris en van zijn vrouw heeft men ook getracht van de voornaamste personen uit zijn politieke omgeving, van zijn meest bekende vrienden, geschilderde portretten te verzamelen. Men is hierin over het algemeen geslaagd; de opsomming van alle portretten is hier niet doenlijk en niet gewenscht. De eenige werkelijk storende leemte is het ontbreken van een portret van den Amsterdamschen burgemeester Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek, behuwdoom van Johan de Witt en zijn trouwen steun in de vaak zoo weerbarstige en eigenzinnige Amsterdamsche vroedschap, de onmisbare schakel om Amsterdam, dat de republiek beschouwde zooals Venetië zijn terrafirma, over te halen tot een politiek, waarbij ook de belangen van andere landsdeelen in het oog werden gehouden. Het fraaie levensgroote portret op paneel door Elias in het Museum te Berlijn was voor vervoer ongeschikt; het marmeren relief door Quellinus in het Rijksmuseum sinds kort in een eigen vaste betimmering bevestigd; slechts een 18de-eenwsche gravure vertegenwoordigt zijn invloedrijken persoon.
Onder de portretten herkent men met vreugde de prachtige Netscher-portretten van Wendela Bicker’s zuster en zwager-neef, het echtpaar De Graeff–Bicker, die vroeger tot de bekende stukken der coll. Steengracht behoorden en in de coll. Preyer voorloopig voor ons land gered zijn. Even fraai bijna is het Portret van Van Beuningen van denzelfden kunstenaar. Schilders als De Baen en Hanneman leert men uit de portretten van den militair uitgedosten diplomaat v. Bevemingk en uit de fraaie zilvergrijze beeltenis van Pieter do Groot beter waardeeren.
Een verzameling prenten, waar als portretgraveur Blooteling en als historieverbeelder de geniale Romijn de Hooghe (vooral in zijn vrede van Breda) ons treffen, vult de schilderijen aan, geeft ons een keuze uit de talrijke gravures, die den moord op dr De Witt’en in al zijn phases moesten uitbeelden, en roept een aantal gebeurtenissen uit De Witt’s tijd in herinnering. Dordrecht’s rijk bezit aan historieprenten, in de prentverzameling der gemeente en in de verzamelingen door mr. S. van Gijn bijeengebracht, maakten meestal de keuze van den besten druk uit verscheidene exemplaren mogelijk.
De uitgebreide afdeeling handschriften en drukwerken is, wat het tweede betreft, niet ten behoeve van den haastigen bezoeker ingericht; de op studie beluste vindt er echter het gedrukte materiaal, dat hij op aanvrage kan bestudeeren; de catalogusbeschrijving heeft blijvende bibliographische waarde. Wij vinden er De Witt’s eigen geschriften en de geschriften over hem.
Een buitengewoon suggestieve invloed gaat uit van de handschriften. Gewoonlijk in biblotheken en archieven geborgen en dus minder gemakkelijk toegankelijk, bieden ons hier brieven, aanteekeningen van Johan de Witt, minuten van redevoeringen in de Staten of Staten-Generaal te houden, huiselijke kasboeken achter glas in vitrines tentoongesteld, een levendigen kijk op den persoon en omgeving van De Witt, een sterker deelneming aan eenige momenten in zijn leven ook.
Wij zien hem 14.10.1645 ziin reisdagboek beginnen, met broeder Cornelis op den „grand tour”; wij zien hem 21 12 1650 benoemd als pensionaris van Dordrecht dienzelfden dag beëedigd en onmiddellijk naar Den Haag gezonden ter dagvaart.
De origineele Acte van Seclusie ligt voor ons, ook de minuut der door De Witt opgestelde Deductie, waarin het gedrag van Holland tegenover de andere provinciën in deze aangelegenheid verdedigd werd; wij zien De Witt in een bijlage der Resolutiën van de Staten van Holland zijn theorie over de Waerdije van Lijfrenten ontwikkelen. Aan boord van ’t jacht van Holland in ’t Nieuwediep schrijft hij zijn vrouw, om haar moed in te spreken bij zijn aanstaande expeditie met de vloot tegen den vijand. Het origineel besluit van ’t Gerecht van Dordrecht tot het doen maken van de allegorie op Cornelis de Witt geeft het hoogtepunt van der De Witt’en macht. De acte van herroeping van het Eeuwig Edict kondigt den snellen neergang aan. Nog in Mei 1672 zien wij Johan zijn zwager Hoeufft, in de Admiraliteit van Rotterdam, aansporen om toch vooral spoedig nieuwe versterking voor de vloot te leveren. Wij gevoelen de spanning in de familie De Witt, wanneer de groote aanval tegen het broederpaar is losgebroken met Tichelaar’s lasterlijke aanklacht en Johan haastig Hoeufft op de hoogte houdt. Ons klopt het hart, wanneer wij ten slotte lezen hoe opgelucht Johan zich voelt wanneer hij van zijn ambt, „een seer lastich en voornaamentlijck in dese hedroeffde tijden seer becommerlijck pack”, op eigen verzoek is ontheven.
En dan komt het einde op 20 Augustus 1672.
Een stortvloed van boekjes, brochures en prenten komt los, meestal om de herinnering aan de De Witten te bevuilen nadat men hun lichamen uiteengerukt heeft. Uit al dit vieze materiaal is een zeer beperkte keuze gedaan, van wat ondanks het afstootend gegeven toch artistieke qualiteiten had, of wat om eenige reden bijzonder merkwaardig was.
Wij gaan nog eens de trap op; daar ligt de groote roode zak, waarin de staatsstukken van den raadpensionaris achter hem werden aangedragen, wanneer hij van den Kneuterdijk door de Gevangenpoort naar de Statenzaal ging en beleefd werd gegroet door allen, die van zijn welwillendheid voordeel verwachtten. Na 20 Augustus zou die zak geen dienst meer doen; van de laatste wandeling in de richting van de Gevangenpoort was de eigenaar slechts als verminkt lijk teruggekeerd.
Door Frankrijk zouden zij zijn omgekocht! En wij lazen zooeven in de acte van boedelscheiding van vader Jacob de Witt: „Alle het silverwerck dat in desen Boedel is geweest, is geemploijeert tot betalinge van de Capitale leeningen in den jaere 1672 ten behoeve van ’t Gemeenelandt.”
Als altijd was het volksoordeel een vergissing geweest, en ondanks den laster blijft de figuur van De Witt als Asselijn’s Bedreigde Zwaan; blank, met den felsten ijver voor het hem toebetrouwde goed, de verdediging van zijn land tegen „den Viand van de Staat.”
A. S.
*) Tentoonstelling in Dordrecht’s Museum, Museumstraat, Dordrecht, tot en met 15 November.
|