Noorsche Volksvertellingen

Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
Noorsche Volksvertellingen van P. Chr. Asbjørnsen verscheen voor het eerst in het Noors onder de titel Norske folkeeventyr in 1841. Deze vertaling dateert van 1875
 
INHOUD.




Bladz.
De sage in den molen 1
Het kroost der Huldren 13
Een nacht in Nordmarken 24
De koning van den Egeberg 44
Van „Fjeld en Saeter” 53
De vertellingen van den doodgraver 65
Bertha Tuppenhaug's vertellingen 84
Een avond in de keuken van den landheer 97
De bewoners van Lunde 117
Een ouderwetsche kerstavond 123
Een zondagavond op een' saeter 137
Op de vogeljacht in Holleia 173
Eene tooverheks 196
Ter zee.
I. De aalscholvers van Udröst 210
II. De nikkers op het „Zand” 217



[  ]

[ Fr.T. ]
NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.
[ Titel ]

P. CHR. ASBJÖRNSEN.



NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.



VERTAALD DOOR

T. TERWEY.






HAARLEM,

KRUSEMAN & TJEENK WILLINK.

1875.

[ vii ]


De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan hier de fraaiste vertellingen den Nederlandschen lezer worden aangeboden. En ze hebben reden te over voor die waardeering. Terwijl toch aan den eenen kant de belangstelling gewekt wordt door den inhoud der sagen uit »het schemerdonker des volkslevens", staat men aan den anderen verrukt over »de warme teekening van land en volk", die den aantrekkelijken achtergrond der vertellingen uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn, de ingenomenheid te verklaren, waarmede Asbjörnsen’s arbeid bij zijne landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te meer.

De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst volkomen bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot nog toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde op eigen beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten [ viii ]een oog begonnen te krijgen voor de schatten, welke voor hunne kunst uit de natuur, de historie, het volksleven van hun eigen land konden gedolven worden. In wat het Noorsche volk zelf gedicht, gedacht en gedaan had, vond de litteratuur een’ vasten gezonden bodem, waaruit zij als nationale kunst kon opwassen. Zoo oordeelden ook en daarnaar handelden twee mannen, die een’ allerbelangrijksten invloed op de letteren van hun vaderland hebben uitgeoefend: Jörgen Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De eerste verzamelde de volksdeuntjes, hier en ginds in omloop; te zamen gaven zij een aanzienlijk getal uitstekend vertelde—»Folke-eventyr"—volkssprookjes ten beste, en nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt—hij is »praest" te Drammen—en aan de geestelijke poëzie had gewijd, schreef de houtvester Asbjörnsen eene nieuwe verzameling Huldersprookjes en Volkssagen, schoon op gansch anderen trant, dan toen hij gemeenschappelijk met Moe arbeidde. Terwijl toch de »Folke-eventyr" streng objectief zijn gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit den mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, terwijl hij zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan de kennis zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur en volk, die, naar ’t oordeel van een landgenoot, aan de dichterlijkste kleur eene betooverende getrouwheid paart.

Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des auteurs landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren als zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft de vertaler geen [ ix ]recht tot twijfel. Daar schuilt, meent hij, ook ten onzent genoeg belangstelling voor ’t volksgeloof eener stamverwante natie; genoeg zin voor de poëzie van natuur en volksleven, om eene goede ontvangst dezer vertellingen te waarborgen.—Ge hebt Gerard Keller’s Zomer in het Noorden gelezen en genoten? Welnu, hier wordt u stoffe geboden ter aanvulling uwer kennis door iemand, wiens lust het jarenlang was, te dwalen door de geurige dennebosschen, te zwerven langs de oevers der bergstroomen, te kouten aan den haard der eenzame saeters van zijn land. En zijn de voorstellingen, door Keller’s boek in u gewekt, verflauwd; — men leest in onzen tijd zooveel; — neem zijn tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van wat u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening 't zou kunnen.

Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en de vertaler zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft toegelachen, elke vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, die duidelijk in ’t licht stelden, hoe groot de verwantschap is geweest of nog is tusschen ’t volksgeloof der Noren en Nederlanders. Maar hij heeft begrepen, dat de identiteit op dit punt, behoudens karakteristieke verschillen, tusschen de Germanen en Skandinaviërs door Grimm in zijne Deutsche Mythologie te klaar is bewezen, dan dat men dit feit nog als iets nieuws behoefde mede te deelen. En vervolgens duchtte hij niet zonder reden, dat eene uitvoerige aanwijzing der verschijnselen, die deze waarheid staven, kwalijk in overeenstemming mocht zijn met den bescheiden vorm, waaronder dit boekje optreedt.

[ x ]De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij Grimm, bij Simrock in zijn »Handbuch der Deutschen Mythologie", bij Van den Bergh in zijne »Volksoverleveringen", maar vooral in zijn »Kritisch Woordenboek der Ned. Mythologie", of uit J. W. Wolfs Niederländische Sagen" kunnen zien, welke treffende familietrekken de overleveringen van beide volken vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de vertellingen van Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland terugvindt. Zelfs Holda—de vriendelijke—wier naam ons van de lippen glijdt, wanneer wij »hou en trou" zweren aan onzen vriend of onze »hulde" brengen aan de min, heeft ook ten onzent hare vereerders gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest natuurlijk, dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, zóó belangrijk, als zij met hare volgelingen, de Huldren, in de Noorsche volkssprookjes vervult. Schuilt er in onzen bodem geen schat van metalen, die in ’t Noorden de volksfantazie kon doen ontvlammen, toch wist men ook bij ons te verhalen van schatten, hier en daar verborgen, en wier bestaan werd verraden door een geheimzinnig schijnsel. En droeg ook bij ons de kwaal, die wij »engelsche ziekte" noemen, geen daemonisch karakter, wij hadden toch even goed tooveressen, die lood smolten, dat plotseling afgekoeld in zonderlinge figuren den aard van verschillende krankheden openbaarde.

En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de gedaanteveranderingen van duivel [ xi ]of heksen in slangen, padden, hazen of zwarte katten; hoe ook bij ons »de duivel en zijn grootje" van tijd tot tijd feestvierden met hunne getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst verstonden op geheimzinnige wijs de koeien van hare melk te berooven, tot de beesten er het leven bij inschoten, — om toch ten slotte ons »woord vooraf" tot een’ onbetamelijken omvang te doen uitdijen.

Den lezer, die onze meening deelt, dat volksoverleveringen en volkssprookjes niet bij voorkeur in de kinderkamer thuis behooren, heil!


Amsterdam, 25 Augustus 1875.     T.