Omwenteling van 1830/Inleiding
De omwenteling van 1830 (1882) door Hendrik Conscience | Hoofdstuk I → |
Uitgegeven in Antwerpen door H. TOLBOOM. |
[ 1 ]
DE OMWENTELING VAN 1830.
UITTREKSEL
UIT DE REVUE CONTEMPORAINE, AFLEVERING VAN JANUARI 1858[1].
Petrus Conscience, vader van onzen schrijver, was Franschman en geboren te Besançon. Door het lot tot den krijgsdienst geroepen, werd hij soldaat in de marine van Napoleon, en geraakte tot den graad van opperstuurman (chef de timonerie) aan boord van het oorlogschip la Ville de Bordeaux. Driemaal krijgsgevangen genomen, doorstond hij eene lange en wreede opsluiting in de Engelsche pontons te Normancross. Eindelijk door uitwisseling vrij geworden, kwam hij zich te Antwerpen vestigen, waar hij het ambt van onderhavenmeester op de groote oorlogstimmerwerf bekwam. Hij trouwde niet lang daarna met eene Vlaamsche vrouw, en uit dit huwelijk werd, den 3den December 1812, Hendrik Conscience geboren.
Het kind was uiterst zwak en ziekelijk: men geloofde, dat het niet zou leven. Een Fransche geneesheer, met name Tartare, voorzeide, dat het zou kwijnen tot zijne zeven jaar; maar dat het zou gered zijn, indien het dezen ouderdom overleefde. Twee jaren later werd Petrus Conscience een tweede zoon geboren, zoo groot en sterk als de eerste zwak en lijdend was.
Op dit tijdstip bezweek de groote Napoleon onder de vereenigde macht der bondgenooten; en de onderhavenmeester verloor zijn [ 2 ]ambt. Als een moedig man beproefde hij een ander beroep. Zijne echtgenoote hield eenen kruidenierswinkel. Hij zelf legde zich toe op eenen anderen handel: hij kocht oude schepen, om ze af te breken en de stukken er van afzonderlijk te verkoopen. Een weinig later begon hij eenen gelijkslachtigen handel in oude boeken, bestemd om tot boterpapier te worden verbruikt.
Deze nijverheid, van eenen letterkundigen aard, ten minste door de stoffen, die zij behandelde, oefende eenen gewissen invloed op de toekomst van Hendrik Conscience uit. Elken dag hielden gansche wagens met boeken voor de ouderlijke woning stil; de dichters, de geleerden, de geschiedschrijvers werden op eenen uitgestrekten zolder neergeworpen, om er den oogenblik af te wachten, dat men hen tot koffiezakken of suikerpakjes zou vervormen.
Hendrik Conscience kende geen grooter vermaak dan deze arme bannelingen der letterkunde in hun treurig verblijf te gaan bezoeken; hij doorbladerde één voor één al deze boekdeelen, die op voorhand tot eenen smadelijken dood waren veroordeeld. De bladzijden bleven stom voor hem; maar de prenten, die tot zijne oogen en tot zijne inbeelding spraken, openbaarden hem somtijds de geheimzinnige beteekenissen, welke hij wenschte te doorgronden. Hij hechtte zich bovenal aan de werken over geneeskunst, over natuurlijke geschiedenis en over verre reizen, om de eenvoudige reden, dat deze meer prenten en beeldekens behelsden. Zijn geliefd boek droeg voor titel: Johan Nieuhofs Gedenkweerdige Zee- en Landreizen. Het was een oud foliant, gansch vervuld met beeltenissen van wilde mannen en vreemde gedierten, en gedrukt te Amsterdam, bij Jacob van Meurs, in 1682.
Evenwel, gedurende de avondstonden in den huiselijken kring leerde zijn vader hem de letteren van het ABC onderscheiden, en, bij rassche vorderingen, kon Hendrik spoedig lezen. Van dit oogenblik verslond hij, om zoo te zeggen, den vaderlijken boekenstapel.
Ontwikkelde zich zijn geest, zoo goed stond het niet met zijn lichaam, dat krachteloos en kwijnend bleef. Zooverre reikte welhaast de verslapping zijner leden, dat hij niet meer kon gaan dan met krukken. Allengs werd dit middel zelfs ontoereikend, en men zag zich verplicht den zieken jongen van de eene plaats naar de andere te dragen. Hij bracht alsdan dagelijks vele uren door, in een hoogen stoel met kussens, achter het venster, droevige en zwijgende aanschouwer van de spelen der andere kinderen, die onder zijnen treurigen blik in vrijheid en in vreugde hunne lichaamskrachten ontwikkelden.
Zoo het meesttijds gebeurt, had Consciences moeder eene groote voorliefde voor datgene harer kinderen, dat ziek en lijdend was. Zij leerde hem eenvoudige gebeden, sprak hem [ 3 ]veel van Gods goedheid en vertelde hem, honderdmaal opnieuw, allerlei aardige vertelsels, welke het kind met vurige gretigheid aanhoorde, vooral als zij van wonderbaren of bovennatuurlijken aard waren.
De arme moeder, overtuigd dat haar zoon eenen zekeren dood was toegewijd, en hem willende bereiden tot het uiterst oogenblik, sprak hem onophoudend van den schoonen hemel daarboven, en maakte hem van dit ander vaderland de eenvoudigste, maar tevens de verleidendste schilderingen. Het was een prachtige lusthof vol schoone boomen, waarvan men naar begeerte de blozende vruchten mocht plukken; het waren vlietende beken, helder als kristal, waarop lieve bootjes vol kinderen wiegelend dreven. Daar speelden men met de engelen; daar hoorde men onverpoosd eene onzeglijk schoone muziek; daar was men nooit ziek; daar kende men verdriet noch smart; men was er licht als een vogel, want men had er vleugelen, en men werd er zelf een engel; en de goede God wandelde door den schoonen hof en deelde glimlachend suikergoed uit, zoo lekker en zoo zoet, dat het niet te zeggen is. Bij deze schildering zag het kind met verbazing zijne moeder de woorden uit den mond, en wenschte innig om het oogenblik van zijn vertrek naar het andere vaderland, dat men zoo prachtig en zoo verleidend voor zijne inbeelding schetste.
Omtrent den ouderdom van zeven jaar gebeurde er, volgens de voorzegging van M. Tartare, een beslissende omkeer in de gezondheid van Hendrik. Zonder sterk te worden, kreeg hij allengs het gebruik zijner leden terug, en kon leven als de andere kinderen zijner jaren. Hij trad alsdan met zijnen broeder in eene lagere school en deed er zulke snelle vorderingen, dat hij welhaast zijne medeleerlingen vooruitstreefde. Op hetzelfde tijdstip trof hem een groot ongeluk: de dood ontrukte zijne goede moeder aan zijne liefde...
Zijn vader, onder wiens leiding hij nu zou opgroeien, had gansch bijzondere gedachten over de opvoeding der kinderen. Hij meende, dat men zooveel mogelijk hunnen geest evenals hun lichaam zich moet laten ontwikkelen door eigene ondervinding en eigene krachten.
Hendrik had diensvolgens eenen vrijen loop en kon naar lust tusschen de straatjongens der wijk zich mengen, des daags met hen op de naaste markten spelen, of ze des avonds op den keldermond der ouderlijke woning rond zich verzamelen, om er op beurt vertelsels te vertellen. Wat men hier verhaalde, was niet van Blauwbaard, van het Ezelsvel, of van eenige andere volksvertellingen, uit Fransche boeken vertaald. Het waren meest legenden en overleveringen, gehecht aan eenig gebouw of straat der stad. Het spreekt van zelf, dat spoken, tooverheksen, mirakels en allerlei bovennatuurlijke wezens en voorvallen daarin eene voorname plaats bekleedden, en dat er elken avond van het na[ 4 ]tionale spook der Antwerpenaars, de Lange Wapper, iets wonderbaars of iets schrikkelijks werd verteld. Men kan wel vermoeden, dat Hendrik, wiens verbeelding gedurende zijne lange kwijnziekte zich bovenmate had ontwikkeld, de beste verteller en de schilderachtigste spreker was.
Gedurende twee jaren was Hendrik insgelijks een ijverige bezoeker van den Polichinellenkelder of het Antwerpsen marionettenspel, waar men voor eenen stuiver op de eerste plaats werd toegelaten en de vertooning kon bijwonen van Doctor Faustus, Ourson en Valentyn, Genoveva van Brabant en vele andere treurspelen uit de middeleeuwen.
Terzelfdertijd besteedde Hendrik al zijn speelgeld om één voor één zich al de verhalen aan te schaffen, welke men Blauwe-boeken noemt, als: Fortunatus beurze, Reinaert de Vos, de Vier Aymonskinderen, Malegys, de Vrouwenpeirle, enz. Al zijne gedachten strekten naar het wonderbare, al zijn lust vestigde zich op verhalen van een fabelachtigen of bovennatuurlijken aard.
De lichaamszwakheid van Hendrik, die niet was verdwenen, alhoewel zijne gezondheid was verbeterd, stelde hem, tegenover de makkers zijner kindsheid, in eenen staat van minderheid en onderwerping, die zwaar op zijne inborst woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid inboezemde. Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij niet haar te loochenen of er tegen op te staan. Wanneer hij weenende te huis kwam, met een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van om zoo weinig als een meisje te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst werd er niet door gewijzigd en nooit ontstond in hem de bekoring om opnieuw de tegenstrevers te gaan uitdagen, wier overmacht hij lijdzaam erkende. In alle ander geval nochtans toonde hij moed en zelfs vermetelheid; hij zwom in de Schelde als eene waterrat, waagde zich op het ijs, wanneer niemand den voet er op zetten durfde, en klom als een eekhoorn op alles, wat maar eenigen kans aanbood om den hals te breken. Maar de mensch, de sterke mensch, was een wezen, voor welks oogslag hij zich altijd vreesachtig bukte en welks gramschap hij nooit durfde verwekken of trotsen.
"Ofschoon ik later," zegt hij zelf, "als man, mij van de menschenvrees bijna geheel heb ontdaan, gevoel ik nu nog dikwijls, dat deze springveer hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het ik, voor zooveel men alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan het geheel der indrukken, die men in zijn eerste kindsheid heeft ontvangen; en hoezeer eene latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind blijft immer van binnen in hem voortleven."
Wij hebben op dit zonderling feit aangedrongen, omdat het [ 5 ]tot verklaring dient van vele gebeurtenissen, die in Consciences levensbeschrijving zijn verhaald, en die anders moeilijk zouden uit te leggen zijn.
Hendrik was tien jaar oud geworden, toen zijn vader eensklaps het voornemen opvatte om de stad te verlaten en buiten in de volledigste eenzamheid te te gaan leven. Petrus Conscience verkoos ten dien einde eene plaats te midden der velden, de Groene Hoek genaamd, ongeveer een kwartuurs van de Borgerhoutsche Poort gelegen. Die streek, waar men nu, ten gevolge van het openen der ijzeren banen, vele huizen heeft gebouwd, was alsdan zeer eenzaam. De vader bouwde daar een soort van kluis, te midden van eenen grooten tuin, en bracht er zijne woning over. Daar leefden zijne zonen in eene schier volstrekte afgezonderdheid. Hun vader was dikwijls afwezig en soms vele dagen op reis voor zaken van zijnen handel, dien hij nog niet had verlaten. Hendrick Conscience en zijn broeder verdeelden onder elkander den arbeid van de huishouding en van den hofbouw. Slechts elken Zaterdag kwam eene oude vrouw hunne taak verlichten en het grove werk der week afdoen. Wat de eigenlijke opvoeding der beide jongens betreft, daarvan was geen spraak meer. "God en de Natuur," zegt Conscience zelf, "werden voortaan onze eenige meesters." Op deze wijze verliepen er drie jaren, drie jaren van eenzaamheid en droomerij, gedurende dewelke Hendrik, van alle speelgenooten verwijderd, niets meer had om zijnen geest bezig te houden dan het gezicht der werken Gods. Laten wij hem zelven den invloed beschrijven, door dit prachtig schouwspel op zijn gemoed uitgeoefend.
"Het is dáár, in de kluis ten Groenen Hoek," zegt hij, "dat in mij een innig gevoel der natuurschoonheid ontstond. Toen ik, bij het aanbreken der Lente, voor de eerste maal er ontwaakte, was alles, wat mij omringde, geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de longen dringen; ik zag de dauwdruppelen in het hart der bloemen glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de zingende vogelen in het geboomte dartelen, duizende diertjes onder mijne oogen wemelen.... Ik hoorde den nachtegaal zijne liefelijke tonen gorgelen, het morgenlied van mindere zangers door de ruimte galmen, het gesnor der werkzame honigbij aan mijne ooren dommelen.... Alles, alles rond mij zong en juichte van levensblijheid, onder eenen blauwen hemel, zoo breed als mijne gansche wereld en zoo onpeilbaar diep als de oneindigheid zelve!
"Dit aangrijpend schouwspel, de stilte die mij omringde, de eenzaamheid waarin ik leefde, deden eenen machtigen indruk op mijnen geest; en nu werd ik in de volle beteekenis des woords een droomer. Ik sleet mijn leven in eene altijddurende mijmerij, [ 6 ]en er ontstond tusschen mij en de schepsels, die rond mij groeiden en leefden, een soort van onuitlegbare samenneiging als waren planten en dieren voor mij gezellen en vrienden geweest, die bewustheid hadden van mijne tegenwoordigheid en van mijne liefde.....
"Bij zulke beschouwingen zag ik meer in de natuur dan zij werkelijk bevat, en zij kreeg voor mij, boven hare ware schoonheid nog al de pracht, haar door eene geestdriftige verbeelding bijgezet. Een gevoel van eerbiedige bewondering voor het werk des Scheppers groeide in mij, en niet zelden hief ik den ontstelden blik in de hoogte, om dankbaar op tezien tot Hem, die alles heeft gemaakt."
Men herkent aan deze woorden des schrijvers de bron, waaraan hij heeft geput tot het opstellen van het schoone werk Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Het is inderdaad gedurende zijn verblijf in de kluis ten Groenen Hoek, dat Conscience den grijsaard heeft ontmoet, wiens zoet en indrukwekkend beeld zijn gansche werk beheerscht en, met de poëzie der verbeelding, het tevens de bekoorlijkheid der waarheid bijzet.
Hendrik leefde te midden dezer indrukken tot op zijn veertiende jaar.
Op dit tijdstip werd de toestand van het huisgezin door eene gewichtige gebeurtenis veranderd. Vader Conscience werd zijne lange eenzaamheid moede, ging een tweede huwelijk aan, ofschoon hij reeds zijn zeven en veertigste jaar had bereikt, verkocht de kluis ten Groenen Hoek, en ging zich metterwoon te Borgerhout, eene gemeente bij Antwerpen, vestigen. Zijne nieuwe echtgenoote was eene jonge vrouw van vijf en twintig jaar, goed en eenvoudig van harte, en die, volgens wat Conscience zegt, voorzag, dat God haar kinderen zou verleenen. Haar vooruitzicht verwezenlijkte zich inderdaad: haar werden beurtelings negen kinderen geschonken. Bij den spoedigen aangroei des huisgezins begon zij, als eene zorgvuldige moeder, de strengste spaarzaamheid in te voeren, en eischte, dat de beide jongens, die nu groot genoeg waren om een beroep of ambacht te leeren, wierden opgeleid, om zoohaast mogelijk hunnen eigen kost te kunnen verdienen, zooals men zegt. In eenen geheimen raad, waarin naar gewoonte de belanghebbenden niet werden geroepen, besliste men dat de oudste, die geleerd was, onderwijzer zou worden, en de tweede, die struisch en sterk was, schrijnwerker.
Er was alsdan in het voorgeborchte Borgerhout eene school, welke onder de leiding van M. Verkammen, een man, dien Conscience met dankbaarheid noemt, voor geene van de beste scholen der stad moest achteruitstaan. De jonge Hendrik werd er heengezonden, eerst als leerling; maar welhaast werd hij er hulponderwijzer voor de mindere klassen. M. Verkammen nam [ 7 ]belang in zijnen veelbelovenden leerling en gaf hem les in het Engelsch, met zulk goed gevolg, dat Hendrik zich op weinig tijd in staat vond om zich met nut van deze taal te bedienen. Later ging hij over naar het gesticht van den heer Shaw, in de stad, om er zijne kennis der Fransche taal te volledigen. Eindelijk zijne studiën geëindigd hebbende, werd hij, op aanbeveling van den heer Shaw, als ondermeester aanvaard in het gesticht van den heer Delin, waar de kinderen der edellieden en der voornaamste burgers hunne opvoeding beginnen. Daar werd hij belast met het onderwijs der mindere klassen. Hij had alsdan den ouderdom van zestien jaar bereikt. Wij zullen de voorvallen niet beschrijven, die het verblijf van Conscience in dit gesticht kenmerken. De voornaamste aantrekkelijkheid van dit verhaal zou slechts kunnen bestaan in de bevallige eenvoudigheid der beschrijving en in de fijnheid der opmerkingen, welke men in den oorspronkelijken tekst aantreft. Wij spoeden ons liever om tot een beslissend tijdstip in het leven van Hendrik Conscience te geraken.
De omwenteling van 1830 was in Frankrijk losgeborsten. De weergalm er van deed zich in gansch Europa gevoelen.... Hier laten wij nu het woord aan den schrijver; hij zelf gaat ons de gebeurtenissen verhalen, die zijn lot veranderden en zijne loopbaan eene nieuwe richting kwamen geven.
- ↑ Nog vóór het verschijnen der eerste uitgave van de Omwenteling van 1830, gaf de heer Léon Wocquier, professor aan de hoogeschool te Gent, daarvan eene Fransche vertaling in de Revue Contemporaine, die hij deed voorafgaan door eenige korte biographische aanteekeningen over de eerste levensjaren van Hendrik Conscience. Uit deze aanteekeningen van de hand van genoemden hoogleeraar geven wij hier dit uittreksel.