Het Haagsche leven is den laatsten tijd zoo druk bezet, dat het aan de eene zijde niet moeilijk is een onderwerp voor een beschouwinkje te vinden, maar dat er aan de andere zijde moeilijk valt voor iemand, die er midden in staat, om den tijd te vinden tot het schrijven van een rustigen brief. Ik geloof werkelijk, dat er langzamerhand te veel gebeurt in een stad als de residentie. Het is niet meer bij te houden. Het is niet meer mogelijk op de hoogte van alles te blijven van wat er plaats heeft op het gebied van vermaak en kunst, en toch nog tijd over te houden om iets te doen aan de verdieping van je eigen leven. Ons leven gaat steeds meer in de breedte en steeds minder in de diepte.
Een verdieping heeft een mensch toch ook nu en dan noodig, op gevaar af, dat hij anders een oppervlakkig wezen wordt zonder een vasten kern. En nu moet ge toch ook niet zeggen, dan men dan maar een beetje minder op de hoogte van zijn tijd moet zijn. Er zijn zonder twijfel menschen in de wereld voor wie het er niet zoo erg op aan komt, of ze weten, wat er te koop is. En misschien zijn ze tot op zekere hoogte gelukkig en te benijden. Maar wie midden in het volle leven staat en staan moet, omdat zijn werkkring midden in dat leven ligt, die kan niet achteraan komen of zich niets aantrekken van wat er rondom hem gebeurt.
De bioscopen komen elke week met schlagers. Vroeger, een paar jaar geleden, kwam zoo iets eens in het halve jaar voor. Dan werd er bizonder reklame gemaakt voor een bepaalde film, en dan trok half den Haag naar de zaal waar die werd gegeven. Wanneer nu een bioscoop een schlager aankondigt, gelooft niemand het meer. De concurrentie heeft de fabrikanten en directies gedwongen om steeds nieuwe dingen te bedenken om den smaak van het publiek te bevredigen, en we zijn nu op een hoogte, waar ze zelf moeilijk meer bovenuit kunnen.
Een nieuw vermaak van den laatsten tijd is de Dadaistische avond.
Over dada valt alles en niets te zeggen. Alles wat je ervan zegt, is juist en onjuist tegelijk. Dada is de ontkenning van alles. Het is de nonsens tot cultus verheven.
Kurt Schwitters, een Duitscher naar het schijnt, is de profeet, die dit schoons komt brengen in deze landen. Er wordt valsche muziek gemaakt. Het lied heet bijvoorbeeld de treurmarsch van een krokodil. Er wordt voorgedragen en men noemt het de liefdeshistorie van een fiets. Daarbij kunt ge de begeleiding spelen op een mondharmonica van vijf cent. Ge kunt er bij op uw handen staan. Enfin, ge kunt doen wat ge wilt. Als het maar dwaas, onharmonisch, verward en maximaal-nonsens is.
Wij hebben hier een paar van die avonden en matinée’s gehad, en de heeren organisatoren hebben buitengewoon veel succes gehad. Het publiek kon niet in de zaal, zoozeer liep het storm. Ieder wil er bij zijn, en hoewel ik me ook al bijna heb laten verleiden om een dergelijke voorstelling te gaan bijwonen, ben ik er nog niet toe gekomen, een kostbaren avond te offeren. Maar de verzoeking is dan ook wel zeer groot. Er wordt op die avonden gebruld en gejankt door het publiek, men gilt en giert en huilt en de meesten kunnen niet meer van de pret over al deze dwaasheid. Op zichzelf is het een erg kinderlijk en kinderachtig en onschuldig genoegen, eens een avond niets te doen dan lachen. Het is zelfs, als het binnen de grenzen blijft, gezond.
Maar als men het geval ernstig beschouwt, bedroeft men zich over de mogelijkheid van iets dergelijks in onzen tijd. Behalve zijn tijd offert men een rijksdaalder entreegeld voor... niets. Dada is niets, zeggen de aanhangers, wil niets, kan niets. Dat is nu het uiterste, waartoe men gekomen is. Het is een soort godsdienst van het dwaze in al zijn vormen. Het is opzettelijke, welbewuste krankzinnigheid.
Ik zou er niet over schrijven, als het toch heusch niet waard was, er een oogenblik bij stil te staan, omdat het een teeken is van dezen tijd en de verwording ervan.
Onzen tijd vervalt in alle dingen steeds in uitersten. Dat is de groote kwaal van deze dagen. Men kent in geen enkel opzicht beperking. Men laat zich gaan op elken weg, dien men maar gaan wil.
Het is zonder twijfel moeilijk, te midden van al deze dingen zijn weg te vinden en dien trouw te blijven tot het eind.
Ik zag nog dezer dagen voor een kunsthandel die anders altijd ernstige schilderijen exposeert een stuk papier hangen, waarop met zwart krijt een paar groote oogen waren geteekend, een soort mondwerk en een leelijke neus. Anders niets. Het was iets, zooals een jongen van vijf of zes jaar gewoonlijk maakt van een menschengezicht. Precies zoo leelijk en onbeholpen. Ik wou dat ik het hier kon nateekenen en u laten zien. Het was alleen groot en afschuwelijk. Dat ding hing voor een raam van een kunsthandel.
Dat bewijst toch, zou ik zeggen, dat er menschen zijn, die zoo iets koopen willen. Want al zulke uitwassen zijn niet krankzinnigheden van enkelingen, maar ze zijn mogelijk, omdat het groote publiek elementen bevat, die ervan gediend zijn. Als de Dadaisten geen publiek trekken, zouden ze wel gauw ophouden met hun fratsen.
Ik ben van huis uit niet zoo erg conservatief. Integendeel, ik moet van conservatisme niets hebben. Ik houd van het leven van dezen tijd met zijn geweld en zijn eischen. Ik houd niet van de afgetreden paden. Ik houd van alle nieuwe dingen en van het zoeken van nieuwe mogelijkheden. Maar men moet er geen bespotting van maken. Dan trek ik me terug en ik wend me tot hen, die onze wereld groot hebben gemaakt, of het dan Vondel was, of Vincent van Gogh, of het van Deyssel was of Shakespeare, Israëls of Michel Angelo. Het schoone is er geweest in alle tijden.
Het is er goddank ook nu nog. Ware dat niet zoo, dan zouden wij, ziende de uitwassen alleen, vertwijfelen aan de toekomst.
Maar met al hun geschetter en geschreeuw nemen ze ons nooit het bezit, dat van alle tijden is.
Dat maakt ons rustig ook in dezen onrustigen tijd.
Dat heft ons in de sfeer van het onvergankelijke en boven Dadaistisch geknoei.
v. Z.
|