1 Ornithologia neerlandica – De Vogels van Nederland. Deel 1 (1869) door Eduard Daniël van Oort

Familie Colymbidae

3
Ornithologia Neerlandica - De vogels van Nederland, deel 1 is uitgegeven in 1922 door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Dit werk is in het publieke domein.


[ 19 ]
 

Familie COLYMBIDAE—ZEEDUIKERS.

 

De zeeduikers bezitten vierteenige pooten, waarvan de drie voorste teenen door volkomene zwemvliezen vereenigd zijn, terwijl de achterteen door een smal vlies met een huidzoom van den binnenteen verbonden is. Het loopbeen is rondom met zeshoekige schildjes bekleed, de teenen aan de bovenzijde met breede, dwarse schilden.
Colymbus stellatus, linkerpoot, 45 nat. gr.
 
De nagels zijn stomp en van gewonen vorm, niet plat en breed als bij de futen. Ook hier is het loopbeen sterk zijdelings platgedrukt en zijn de pooten ver naar achteren geplaatst en zijwaarts gericht; de beweging der pooten is geheel in overeenstemming met die der futen. De snavel is tamelijk lang en puntig. De korte, uitwendig goed waarneembare staart bestaat uit 16 à 20 pennen. In den paartijd dragen beide seksen een gelijkvormig prachtkleed, dat afwijkt van dat der futen, o.a. door het gemis van verlengde vederen aan den kop en het bezit van veelal opvallende teekening op den rug; de witte vederen van de onderzijde missen den satijnglans, dien men bij de futen waarneemt. De eieren, slechts twee in ieder legsel, zijn groenachtig bruin met donkergrijze en zwarte vlekken. De donsjongen zijn bruinzwart van boven en lichter van onderen; zij missen de karakteristieke streping aan kop en hals, die men bij jonge futen waarneemt. De familie der zeeduikers bevat slechts één genus.

 

 
[ 20 ]
 

Genus Colymbus Linnaeus.

 

Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 135.

De type van het genus Colymbus is de parelduiker, Colymbus arcticus. De kenmerken voor dit geslacht zijn dezelfde als voor de familie genoemd. De zeeduikers zijn bewoners van het noordelijk halfrond, die in de oude wereld in den winter tot de kusten van Algiers en aan die van de Zwarte en Kaspische zee zijn waargenomen. Van de vier in ons werelddeel voorkomende soorten zijn er drie in ons land waargenomen, uitsluitend op den trek en als wintergasten.

Tabel ter bepaling der soorten.

1. snavellengte, gemeten van de voorhoofdsbevedering tot de punt, 70 mm.
of meer, achter de neusgaten meer dan 20 mm. hoog, vleugellengte 340
mm. of meer........................................
C. immer.
snavellengte minder dan 70 mm., achter de neusgaten minder dan 20
mm. hoog, vleugellengte hoogstens 335 mm ........................................
2.
2. snavel recht, niet opwaarts gebogen; bovenzijde ongevlekt of meer
groote witte vlekken op de schoudervederen ........................................
C. arcticus.
snavel zwak opwaarts gebogen; bovenzijde met kleine witte vlekjes
bezaaid........................................
C. stellatus.

Colymbus immer is de grootste der bij ons voorkomende soorten; hij is gemakkelijk te herkennen aan zijne grootte, vleugellengte meer dan 340 mm., en aan zijn zwaren snavel. Kleine voorwerpen van C. arcticus zijn van gelijke grootte als C stellatus; behalve aan den steeds opwaarts gebogen snavel is deze laatste in het winterkleed gemakkelijk te herkennen aan de talrijke witte vlekjes, waarmede de rugzijde bezaaid is. Een vierde in Europa voorkomende soort, echter nog niet in Nederland waargenomen, is Colymbus adamsii Gray; deze gelijkt in grootte en kleur zeer op C immer, is echter steeds te kennen aan den langeren, in elken leeftijd geelwitten, en meer rechteren snavel. Deze soort bewoont het hooge noorden van Azië en Amerika en is in den winter waargenomen in Scandinavië, Engeland, zelfs in Oostenrijk en Italië, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat zij ook in ons land waargenomen wordt.

De zeeduikers leggen hun prachtkleed in het voorjaar aan en zijn in Mei veelal volkomen uitgekleurd. Zij dragen dit prachtkleed tot in Augustus en leggen dan hun winterkleed aan, dat in September voltooid is. Sommige voorwerpen schijnen uit dit kleed weer spoedig in het prachtkleed over te gaan, daar men soms in November en December reeds volkomen uitgekleurde exemplaren aantreft. Andere voorwerpen dragen in April en Mei soms nog geheel of gedeeltelijk hun winterkleed.

 

 
[ Pl 09 ]
 

 
[ 21 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie COLYMBIDAE.
 

N°. 6.

Colymbus immer (Brünnich).

DE IJSDUIKER.

Plaat 9: oud ♂ en ♀ in winterkleed.

 

Colymbus immer, Brünnich, Orn. Bor. 1764, p. 38.

Colymbus glacialis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 485, pl. 246. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 597. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 910, IV, 1840, p. 571. Schlegel, Vog. van Ned. 1854–'58, p. 499, pl. 266. ld. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 197, pl. 27, fig. 1. Colymbus glacialis glacialis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 136.

Colymbus imber, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 133. Id. id. XXXII, 1910, p. 204.

Urinator glacialis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 113.

Gavia immer, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.


Nederlandsche namen: Imbervogel (Houttuyn, in Nozeman en Sepp).

Engelsch: Great northern diver.

Duitsch: Eistaucher.

Fransch: Plongeon imbrim.

Beschrijving. Oud ♂. Kop en hals zwart met groenen glans; midden op den voorhals en aan weerszijden van den hals iets lager een rij witte vederen met zwarte schachtstrepen; bovenzijde van het lichaam zwart met zwakken groenen glans, iedere veer met twee grootere of kleinere, langwerpig vierkante vlekken, die het grootst zijn op de schouderdekvederen; zijden van de borst en van het lichaam zwart en wit gestreept; onderzijde van het lichaam wit; vleugel- en staartpennen zwart; onderdekveeren van den vleugel wit. Iris donker roodbruin; snavel zwart met lichte, hoornkleurige punt; pooten aan de buitenzijde van het loopbeen en boven op de teenen olijfkleurig zwart, aan de binnenzijde van het loopbeen, de onderzijde der teenen en vliezen blauwachtig grijswit. Vleugel 340–375, snavel 70–86, loopbeen 89–98 mm.

Oud ♀. Gelijkt volkomen op het oude ♂.

Winterkleed. Bovenzijde van kop, hals en lichaam aschgrauw, op rug en schouders met grijze randen aan de vederen; zijden van kop, hals en lichaam bruingrijs; keel, hals en onderzijde van het lichaam wit, vederen van den hals met fijne grijze randen. Iris bruin; snavel grauw, rug van den bovensnavel donkerder; pooten aan de buitenzijde grauwzwart, aan de binnenzijde licht blauwgrijs.

Jeugdkleed. Overeenkomende met het winterkleed der oude voorwerpen. Snavel lichter grauw, meer grijsblauw met donkeren rug van den bovensnavel.

 
[ 22 ]Voorkomen en levenswijze. De ijsduiker bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika en is broedend waargenomen in Spitsbergen, IJsland, Noorwegen, Finland, Siberië, Alaska en Groenland. Bij de Shetland-eilanden en de Hebriden wordt hij het geheele jaar door gezien, doch zekere gegevens, dat hij ook daar broedt, ontbreken. Langs de westkust van Europa gaat hij 's winters zuidelijk tot de Middellandsche zee en wordt in dat jaargetijde zeer enkele malen ook aan onze kust of meer in het binnenland waargenomen, meest jonge voorwerpen of oude in winterkleed. Voorwerpen in prachtkleed zijn uiterst zelden bij ons waargenomen; voor zoover mij bekend, is het ♂ in prachtkleed, geschoten 15 Mei 1856 bij Wieringen in de collectie van Wickevoort Crommelin, thans in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, het eenige volkomen uitgekleurde stuk, dat met zekerheid in Nederland is geschoten. Wel zijn in de Museumscollectie nog twee oude voorwerpen, door Schlegel geëtiketteerd „Mer du Nord", aanwezig, maar of deze werkelijk binnen de grenzen van ons gebied zijn bemachtigd, is niet uit te maken. Slechts eenmaal heb ik een voorwerp van deze soort ontvangen en weleen jong ♂ in winterkleed, dat 27 December 1909 op het Marsdiep bij Texel geschoten werd. In de collectie van het Museum zijn verder nog aanwezig een jong ♀ in winterkleed, 12 December 1869 in Zuid-Holland geschoten, en 1 jong ♂ in winterkleed, 10 December 1872 op het Alkmaarder meer bemachtigd, beide uit de collectie van Wickevoort Crommelin.

De ijsduiker bewoont buiten den broedtijd hoofdzakelijk de zeekusten, soms de open zee ver van de kust af. Volkomen aan het waterleven aangepast is het een uitstekende zwemmer en duiker, die 2 à 3 minuten lang onder water kan blijven. Vliegen doet hij zelden, doch hij kan zich met snelle vleugelslagen met vooruitgestrekten hals en achteruitgestrekte, gespreide pooten, met niet geringe snelheid voortbewegen. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit visschen, zelfs ter lengte van een voet, die, wanneer zij te groot zijn om geheel in te slikken, door hem aan de oppervlakte in stukken verdeeld worden. Gelijk alle vischeters kan hij groote hoeveelheden verorberen. Het stemgeluid is een ver hoorbaar geloei en gehuil, dat de vogel echter bijna alleen in den paartijd laat hooren. Hij broedt op nabij de zeekust gelegene binnenwateren en maakt zijn nest op den oever op korten afstand van het water; het bestaat uit een weinig droog gras en vergane planten tot een onordelijk geheel vereenigd. Het legsel, dat in Juni gereed is, bestaat slechts uit 2 eieren, die olijfgroenachtig donkerbruin met donkergrijze en zwarte vlekken bedekt zijn. Zij zijn volgens Rey 86,4–100,2 mm. lang en 55,9–61 mm. breed. Zij worden door beide ouders afwisselend bebroed, die ook gezamenlijk de zorg voor de zwartbruine, van onderen iets lichtere donsjongen op zich nemen.

 

 
[ Pl 10 ]
 

 
[ 23 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie COLYMBIDAE.
 

N°. 7.

Colymbus arcticus (Linnaeus).

DE PARELDUIKER.

Plaat 10: oud ♂, ♀ in overgang en ♂ in winterkleed.

 

Colymbus arcticus, Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 135. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 599. ld. id. 2e éd. II, 1820, p. 913, IV, 1840, p. 571. Schlegel, Vog. van Ned. 1854–'58, p. 500, pi. 267 en 268. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 197, pl. 27, fig. 2. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 133.

Colymbus arcticus arcticus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 137.

Urinator arcticus, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 113.

Gavia arctica, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 110.


Nederlandsche namen: Hannie. Friesch: Iisdûker (de Vries).

Engelsch: Black-throated diver.

Duitsch: Polartaucher.

Fransch: Plongeon à gorge noire.

Beschrijving. Oud ♂. Bovenkop en achterhals aschgrijs, voorhoofd iets donkerder; wangen zwartgrauw; kin en keel zwart, begrensd door een rij witte langwerpige vlekjes; voorhals donker violetzwart; halszijden zwart met witte langsstrepen; bovenzijde zwart met groenen glans, schoudervederen met groote, vierkante witte vlekken, vleugeldekvederen met meer ronde vlekjes; zijden van den benedenhals zwart met witte strepen; zijden van het lichaam groenzwart; onderzijde wit; vleugels en staartpennen zwart; onderdekvederen van den vleugel wit. Iris bruinrood; snavel zwart; pooten aan de buiten- en bovenzijde olijfzwart, aan de binnen- en onderzijde licht blauwgrijs. Vleugel 260–335, snavel 44–68, loopbeen 70–86 mm.

Oud ♀. Gelijk het oude ♂.

Winterkleed. Bovenzijde aschgrauw met grijze randen aan de vederen van den rug en de schouders; onderzijde wit. In dit kleed gelijkt deze soort volkomen op de vorige, is echter aan de geringere grootte en den kleineren snavel te onderscheiden. Iris bruinrood; snavel blauwgrijs, rug van den bovensnavel en punt zwart: pooten aan de buitenzijde olijfkleurig zwartbruin, aan de binnenzijde en vliezen grijswit.

Jeugdkleed. Op het winterkleed gelijkende. Snavel lichtgrijs met donkeren rug; pooten aan de buitenzijde zwartgrauw, aan de binnenzijde en de vliezen blauwgrijs.

 

Voorkomen en levenswijze. De parelduiker bezoekt onze kust en de binnen[ 24 ]wateren regelmatig ieder jaar in het winterhalfjaar in weinige exemplaren. Bijna steeds zijn de voorwerpen nog in winterkleed of in het begin van overgang; voorwerpen in prachtkleed worden slechts zeer zelden aangetroffen. Deze soort bewoont het noorden van Europa en Azië en is als broedvogel geconstateerd in Schotland, op de Hebriden, de Orkaden, de Shetland-eilanden, in Scandinavië, Lapland, Finland, Pommeren, Oost- en West-Pruisen, het noorden van Rusland, Siberië en Kamsjatka. In den winter wordt zij tot in de Middellandsche, de Zwarte en de Kaspische zee waargenomen. In het westen van Noord-Amerika wordt zij vervangen door een kleineren vorm met lichter grijzen kop, die overigens gelijk gekleurd is (Colymbus arcticus pacificus Lawr.).

In levenswijze verschilt de parelduiker niet veel van den ijsduiker. Hij is echter minder aan de zee gebonden dan deze en broedt ook op binnenwateren, die soms zeer ver van de zee verwijderd zijn. De wijze van nestelen komt ook overeen, evenzoo de kleur van de eieren, die iets kleiner zijn, volgens Rey 75,7–92,8 mm. lang en 45,5–54 mm. breed. Zijn stemgeluid beschrijft Seebohm als volkomen gelijkende op het gillen van een kind.

 

 
[ Pl 11 ]
 

 
[ 25 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie COLYMBIDAE.
 

N°. 8.

Colymbus stellatus (Brünnich).

DE ROODKEELZEEDUIKER.

Plaat 11: oud ♀ en ♂ in overgang.
Plaat 12: oud ♂ in winterkleed en jong ♂.

 

Colymbus stellatus, Brünnich, Orn. bor. 1764, p. 39. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 133.

Colymbus septentrionalis, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 602. Id, id. 2e éd. II, 1820, p. 916, IV, 1840, p. 572. Schlegel, Vog. van Ned., 1854–'58, p. 502, pl. 269. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 198, pl. 27, fig. 3, 4 en 4a. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 136.

Urinator septentrionalis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 113.

Gavia stellata, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 110.


Nederlandsche volksnamen: Roodhalzige zeeduiker, Hannie. Friesch: Iisdûker (de Vries).

Engelsch: Red-throated diver.

Duitsch: Nordseetaucher.

Fransch: Plongeon catmarin.

 

Beschrijving. Oud ♂. Voorhoofd, zijden van den kop en van den hals, kin en bovenste gedeelte van de keel grijs; vederen van den bovenkop zwart met grijze randen, die van den achterhals zwart met witte randen; bovenzijde olijfkleurig zwartgrauw, iedere veer met twee kleine witte vlekjes, die, hoe verder het kleed afgedragen is, meer en meer verdwijnen; voorhals roestbruin; vederen aan de zijden van het lichaam zwart met witte randen; onderzijde wit; vleugels en staart bruinzwart; de laatste met min of meer duidelijke witte vederranden; ondervleugeldekvederen wit. Iris roodbruin; snavel blauwzwart; pooten aan de buitenzijde olijfkleurig bruinzwart, aan de binnenzijde en middengedeelte der vliezen vleeschkleurig wit. Vleugel 255–300, snavel 44–58, loopbeen 67–85 mm.

Oud ♀. Niet te onderscheiden van het oude ♂.

Winterkleed. Voorhoofd, bovenkop en achterhals grijs; bovenzijde bruinzwart, iedere veer met 2 kleine witte vlekjes; wangen, keel, hals, halszijden, onderzijde van het lichaam en ondervleugeldekvederen wit; slagpennen bruinzwart; staartpennen bruinzwart met witte uiteinden. Iris roodbruin; snavel grijs met donkeren rug; pooten aan de buitenzijde olijfkleurig bruinzwart, aan de binnenzijde en de vliezen grijswit.

[ 26 ]Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed, doch de witte vlekjes op de bovenzijde iets grooter. Iris bruin.

 

Voorkomen en levenswijze. De roodkeelzeeduiker is de het talrijkst hier te lande voorkomende soort van zijn geslacht. In den herfst, soms reeds in September begint hij in zee bij onze kust en op de binnenwateren te verschijnen en is in den winter een vrij gewone verschijning; hij wordt hier tot in Maart en April waargenomen. Eenmaal ontving ik een voorwerp in Mei en wel een ♂ in winterkleed, 29 Mei 1906 bij Texel geschoten. Het meerendeel der in ons land waargenomen exemplaren zijn in jeugdkleed of in winterkleed; voorwerpen in min of meer ver gevorderden overgang tot het prachtkleed komen enkele malen voor, geheel uitgekleurde voorwerpen zijn zeldzaam. Als broedvogel komt deze soort voor in Schotland, op de Hebriden, de Orkaden, de Shetland-eilanden en de Faröer, op IJsland, in Zweden en Noorwegen, Lapland, Finland, Noord-Rusland, Nova Zembla, Spitsbergen, Frans Jozefsland, verder in Noord-Siberië, het noorden van Noord-Amerika en in Groenland. Hare zuidelijke verspreiding in den winter komt overeen met die der andere soorten. De roodkeelzeeduiker is nog minder een eigenlijke zeevogel dan de parelduiker; behalve in den broedtijd is hij ook in den winter een geregelde bezoeker van het zoete water tot ver van de zeekust verwijderd. In volle zee wordt hij zelden waargenomen, steeds meer in de nabijheid der kusten. Hij vliegt beter dan de andere zeeduikers en is ook eerder tot opvliegen te bewegen. Bij het zwemmen ligt hij diep in het water, soms is zelfs de rug onder, zoodat alleen kop en hals boven de oppervlakte uitsteken; met groote snelheid beweegt hij zich met gesloten vleugels, zich alleen met de pooten voortbewegende, onder water en kan eenige minuten lang onderblijven. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visschen, ook schaaldieren en schelpdieren, en bij verblijf op het zoete water, ook uit kikvorschen. Hij broedt aan in de nabijheid der zee gelegene zoete wateren en maakt zijn nest, dat uit een onordelijke massa van droog gras en andere planten bestaat, vlak aan den rand van het water. De 2 eieren zijn evenals bij de vorige soorten olijfgroenachtig bruin met zwarte en donkergrijze vlekken en meten volgens Rey, lengte 69–81,3, breedte 42–48,8 mm.

Het is een ongezellige, twistzieke vogel, die geen andere vogels in de onmiddellijke nabijheid van het nest duldt. De broedperiode is, al naar gelang de breedte, van het laatst van Mei tot in begin Juli. De donsjongen zijn van boven bruinzwart en van onderen grijsbruin; zij worden door de beide ouders, die ook afwisselend de eieren uitbroeden, geleid en van voedsel voorzien, dat deze, indien het binnenwater niet genoeg voedsel oplevert, van uit de zee gaan halen. Zoodra de jongen volwassen zijn, wordt de zeekust opgezocht en langzamerhand ook zuidelijker streken. Zij trekken alleen of in kleine gezelschappen van eenige voorwerpen. Het stemgeluid is een krachtig ak ak of ek ek, de paringsroep een luid, jammerend gehuil.

 

 
[ Pl 12 ]