Aan de Redactie van het Bouwkundig Weekblad.
Mijne Heeren!
In de Deutsche Bauzeitung van 3 December l.l. komt een verslag voor van eene vergadering der »Vereinigung zur Vertretung baukünstlerischer Interessen in Berlin”, waarin door Prof. Raschdorff eenige mededeelingen werden gedaan over den uitslag der Beurs-prijsvraag te Amsterdam.
Die mededeelingen geven in korte woorden een vollediger denkbeeld van de wijze, waarop de Jury bij de beoordeeling der plannen is te werk gegaan, dan men uit het officieele rapport verkrijgen kan. Er blijkt namelijk uit, dat van de 201 ingezonden ontwerpen, 40 eene meer nauwkeurige bestudeering werden waardig gekeurd, dat vervolgens uit die 40 weder 20 werden uitgeschoten en uit de overblijvende 20 de 10 bekroonde werden uitgekozen.
Zoowel voor de deelnemers aan den wedstrijd, als voor allen, die er belang in stellen, zou het, dunkt mij, wel de moeite waard geweest zijn, dat de Jury de nummers van het eerste veertig-, en het tweede twintigtal in het rapport hadde bekend gemaakt. Van die nummers is toch waarschijnlijk wel notitie gehouden.
Daar nu het gemeentebestuur voornemens is de tentoonstelling der ontwerpen nog eenige weken te verlengen, ben ik zoo vrij te vragen of niet de Nederlandsche Juryleden, die tevens leden der Redactie van het Bouwkundig Weekblad zijn, alsnog genegen zouden wezen, alle belangstellenden een dienst te bewijzen, door de bedoelde nummers openbaar te maken.
Moge dit al moeilijk officieel kunnen geschieden, ik kan mij, vooral met ’t oog op het door Prof. Raschdorff te Berlijn medegedeelde, niet voorstellen, dat er ernstig bezwaar kan bestaan tegen eene openbaarmaking, die zeker veel zou kunnen bijdragen tot een juister oordeel over den uitslag der Prijsvraag, dan de verslagen in verschillende dag- en weekbladen ons daarover geven kunnen. Over de waarde van die verslagen wil ik hier niet in beschouwing treden, doch alleen aanmerken, dat het geen verslaggever mogelijk is een zoo uitgebreide verzameling, als de tentoonstelling te zien geeft, eenigszins naar een bepaalde methode te bestudeeren, iets wat de Jury natuurlijk wel gedaan heeft en wat ook een Commissie bestaande uit bevoegde beoordeelaars zou kunnen doen. Zou het niet op den weg van het bestuur der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst liggen, nog zulk een Commissie te benoemen?
Niemand zal ontkennen, dat de tentoonstelling zooals zij nu is, den Nederlandschen beoefenaars der bouwkunst ontzachlijk veel te leeren en te denken geeft en ik houdt mij overtuigd, dat zij dit na bovenbedoelde openbaarmaking nog in hoogere mate doen zou.
P. H. SCHELTEMA.
Nijmegen 15 December 1884.
|