P.H. Scheltema/De St.-Stevenskerk te Nijmegen

De St.-Stevenskerk te Nijmegen
Auteur(s) P.H. Scheltema
Datum 14 september 1895
Titel ‘De St.-Stevenskerk te Nijmegen (Met eene plaat)’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 30, 37, 291-293
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein
 
[Plaat bij dit artikel:]
DE OPMERKER 1895. PLAAT XVI.
Photolit. van G.J. Thieme, Arnhem.

[291]

[...]

DE ST.-STEVENSKERK TE NIJMEGEN.

(Met eene plaat.)

      Onder de monumenten in ons land, die reeds lang gewacht hebben en misschien nog lang zullen wachten op eenige meerdere belangstelling van regeerings-colleges of vermogende particulieren, behoort zeker ook de St.-Stevenskerk te Nijmegen, een gebouw, dat deze belangstelling evenzeer verdient, als hoog noodig heeft.
      Ofschoon Nijmegen reeds vóór de stichting dezer


[292]

kerk op een verleden kon wijzen van meer beteekenis en roemrijker dan van menige grootere stad, heeft het gebouw in de ruim zeshonderd jaren van zijn bestaan ruimschoots zijn deel gehad in de telkens wisselende lotgevallen der voormalige hoofdstad van Gelderland.
      Brand, storm, oorlog, beeldstormerij, vandalisme, de gewone geschiedenis van de meeste onzer oude kerkgebouwen, hebben beurtelings tot het vernielingswerk bijgedragen.
      Jammerlijk verminkt heeft de kerk den strijd van vorige eeuwen overleefd; onkenbaar, zeer zeker, voor haren ons onbekenden bouwmeester, wanneer hij terug kon komen en zien, wat er van zijn werk geworden is.
      Als een invalide in lompen gehuld, staat zij midden in de stad op een eenzaam pleintje, boven op een der zeven heuvelen, waarop Nijmegen gebouwd is.
      De omringende huizen keeren haar voor ’t meerendeel den rug toe. Zij maken liever front naar ’t vroolijk marktplein of levendiger winkelstraten.
      Een jongere lotgenoot, de oude Apostolische school, houdt haar op het pleintje gezelschap, ook deerlijk verminkt en van den vroegeren luister grootendeels beroofd. Verreweg wint de kerk het de school echter af in erbarmelijke schunnigheid.
      Een bouwval, waarop men een dak heeft gezet en de raamopeningen, behalve die welke zijn dichtgestopt, van glas heeft voorzien, dien indruk maakt de kerk van buiten. Een bouwval, jaren en jaren achtereen opgelapt op alle denkbare wijzen met alle denkbare materialen.
      Zandsteen, mergelsteen, kalksteen, graniet, portlandcement, stukken van zerken, baksteenen van allerlei formaten, ijzer, koolteer enz., dat alles tot een onooglijk samenbaksel vereenigd, waarin van de oorspronkelijke architectuur heel weinig meer te onderkennen is.
      Van een enkel onderdeel, de voorbouw van het portaal van het zuider-transept, zijn de hoofdvormen nog te onderscheiden, en is het gewelf nog in vrij goeden staat. De profileering en verdere details van den dubbelen ingang daar ter plaatse zouden misschien ook nog van onder de dikke witsellagen zijn te voorschijn te brengen.
      Wie weten wil, waar de beelden gebleven zijn, die eertijds de rijke architectuur van dit portaal completeerden, leze slechts de geschiedenis van de jaren 1566 en 1579.
      Op eigenaardige wijze stempelt deze voorbouw den ingang aan het zuider-transept tot hoofdingang en doet daardoor de eigenaardige situatie van het gebouw uitkomen, die zeker niet zonder invloed geweest is op het plan van aanleg in den vorm van een Grieksch kruis.
      Ten gevolge der oriëntatie staat de westgevel, anders gewoonlijk de hoofdgevel van een Gothische kerk, van het centrum der stad afgekeerd; de ingang onder den toren doet al sinds onheugelijke tijden als zoodanig geen dienst meer en is misschien nooit als hoofdingang bedoeld.
      De beperkte ruimte, die van het plateau aan de noord- en oostzijden is overgebleven en de steile helling aan dien kant motiveeren voldoende het ontbreken van een ingang aan den noorder transeptgevel en de aanwezigheid van slechts een ondergeschikten ingang daarnevens. Een tweede ondergeschikte ingang met brokstukken van een portaal bevindt zich aan de zuidzijde in den inspringenden hoek tusschen hoofdschip en transept. Een grondige studie van de details, voor zoover die nog mogelijk is, zou zeker nog wel een en ander aan het licht kunnen brengen omtrent de oorspronkelijke dispositie van het plan.
      Treden wij de kerk binnen, dan krijgen wij in den aanleg van het plan dadelijk een helderder inzicht.
      Wel blijkt ons dan dat het hoofdschip waarschijnlijk bij het bombardement door Prins Maurits in 1590 bijna geheel vernield en daarna op nuchtere wijze hersteld is, maar de enorme lange afmeting van het dwarsschip geeft ons dadelijk den indruk, dat het in de bedoeling des bouwmeesters gelegen heeft daardoor en door kolossale hoogte-ontwikkeling, trots de beperkte afmeting van de lengte-as, een indrukwekkende ruimte te scheppen.
      Wanneer dit niet reeds duidelijk bleek uit den gedrukten vorm der ramen in de transeptgevels, bij een eenigszins aandachtige beschouwing van het geplafonneerd verhoogd tongewelf over middenschip en koor valt in ’t oog, dat het gebouw als basiliek bedoeld is. Wij moeten ons hier een hooger opgaand middenschip en koor denken, zooals de bouwmeester het zich ontwijfelbaar voorstelde, gewelfd, gesteund, zooals de 13de eeuw, waaruit ook dit gebouw dagteekent, dat alles construeerde.
      De geschiedenis van Gelderland in de middeleeuwen is echter een zoodanige aaneenschakeling van oorlogen en onlusten, dat het weinig gewaagd schijnt te veronderstellen, dat de middelen altijd ontbroken hebben om het middenschip en koor verder op te trekken, dan nu geschied is.
      Een belangrijke periode vormt in die geschiedenis het tijdperk van Karel de Stoute, een tijdperk van stoute ondernemingen, van ruw wapengeweld, maar niettemin van hooge kunstontwikkeling.
      Te weinig is nog de Bourgondische tijd, ten minste wat de noordelijke Nederlanden betreft, bestudeerd, te weinig algemeen bekend datgene, wat uit dien tijd is overgebleven van architectuur en kunsthandwerk.
      Een kostbaar overblijfsel bevindt zich in het koor van de St.-Stevenskerk, overigens van zijn altaren, rijkgesneden koorbanken en andere sieraden beroofd. Het is de tombe van Katharina van Bourbon, de in 1469 overleden gemalin van Hertog Adolf van Gelre. De vier zijden van den steenen sarcophaag zijn bekleed met 16 gegraveerd-koperen platen, versierd met de beelden van de 12 apostelen en 4 biddende monniken, waarboven in rijke heraldieke vormen de wapenschilden prijken, uitmakende de 16 kwartieren der doorluchtige vrouw. In de zware zerk, waarmede het monument is afgedekt, is een koperen plaat ingelaten, waarin het bijna levensgroot portret der vorstin met de attributen van haren rang en de wapens van Gelre en Bourbon is gegraveerd.
      Van dit kunstwerk geeft die bij dit nummer gevoegde plaat een getrouwe afbeelding.
      Blijkbaar is het een nog jonge vrouw, die hier begraven ligt en waarschijnlijk heeft zij slechts weinige jaren de lotgevallen gedeeld van den eerzuchtigen hertog, die nog steeds aan de schooljeugd als een afschrikwekkend voorbeeld van een ontaarden zoon wordt voor oogen gesteld.
      Ofschoon het gelaat van het portretbeeld, wellicht door veelvuldig oppoetsen eenigermate afgesleten schijnt, is het monument overigens wonder wel bewaard gebleven.
      Eenvoudig van hoofdvorm, doet de rijke versiering het dadelijk kennen als een vorstelijk praalgraf.
      Van middeleeuwsche vroomheid getuigt het „Ora pro nobis”, dat telkens achter de namen der apostelen voorkomt, terwijl de vier monniken een „Requiescat in pace” prevelen.


[293]

      Typisch klinkt ons ook in het omschrift van het portret het op de vermelding van de titels der vorstin onmiddellijk volgende naïeve „Bit vur die Seele”.
      Sinds eeuwen wordt echter in deze kerk niet meer voor de zielen gebeden. De laatste nagalm der zielmissen is sedert lang weggestorven.
      Wel heeft Lodewijk XIV een tijdlang den katholieken eeredienst in de kerk hersteld, maar bij deze kortstondige restauratie zal wel het praalvertoon, waarmede alle handelingen van dezen vorst gepaard gingen, den goeden smaak overstemd hebben. Het katholicisme van zijn aller-christelijkste Majesteit was heel iets anders dan het middeleeuwsche, dat het aanzijn schonk aan zoo menig merkwaardig kunstgewrocht.
      Tot voor eenige jaren was het plafond van het middenschip met barok-ornement beladen, dat nog wel een overblijfsel uit den tijd van den grooten Lodewijk kan geweest zijn. Thans is dit evenwel niet meer na te gaan, want het is bij een latere opknapping van dat plafond verdwenen. Veel is er niet aan verloren, maar jammer genoeg heeft men bij dezelfde gelegenheid ook de kunstvol à jour bewerkte steenen lijsten uit de laat-Gothische periode weggehakt en vervangen door wanstaltige houten lijsten, rustende op nog wanstaltiger kapiteelvormen.
      Men zegt dat dit geschied is op advies van een autoriteit in zake schoone bouwkunst.
      Dit doet evenwel weinig ter zake. De aanleiding tot het onderhanden nemen van het plafond was, dat daarvan een van de genoemde steenen lijsten brokstukken naar beneden begonnen te vallen, losgeraakt door inwatering, ten gevolge van den zeer verwaarloosden toestand van het dak.
      Dit dak kostte wel jaarlijks het noodige aan onderhoud, doch de wijze waarop dit jaren lang behandeld werd liet, om een zachte uitdrukking te bezigen, zeer veel te wenschen over.
      Een onderzoek op last der kerkvoogdij ingesteld had tengevolge, dat doortastende maatregelen tot een afdoende herstelling der dakbedekkingen werden genomen en zoo is nog bijtijds verder onheil afgewend, en verder verval van het inwendige voorkomen.
      Blijft men zich bepalen tot behoud van den bestaanden toestand, dan mogen wij al heel tevreden zijn en kunnen wij afwachten dat een werkelijk bevoegd beoefenaar der bouwkunst gelegenheid vindt het oude monument tot een voorwerp van grondige studie te maken en daardoor een bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst te leveren.
      Ondanks de ontredderde toestand, waarin bovenal het uitwendige verkeert en die zelfs het denkbeeld van herstelling uitsluit, werkelijk onherstelbaar mag worden genoemd, is deze bouwval zooals hij daar staat, dubbel de studie waard.
      Ofschoon mij vóór een paar jaren met de meeste welwillendheid de gelegenheid tot die studie geopend was, hebben de omstandigheden mij genoopt haar in het begin te staken.
      Slechts de graftombe van Katharina en de koperen plaat, die het graf van den Decanus Thomas Buijs dekte en die nu wijselijk overeind geplaatst is tegen den muur, die het priesterkoor afsluit, konden nauwkeurig door mij worden opgenomen.
      Tot het uitwerken en nemen van schetsen van het gebouw zelf, zou een langdurig verblijf ter plaatse noodig zijn, dat mij sedert niet vergund was.
      Mocht een ander den loonenden en leerzamen arbeid opnemen, ik herhaal het nog eens, bij conscientieuse opvatting zal hij er der bouwkunst een dienst mede doen.

P. H. SCHELTEMA.