P.H. Scheltema/Een lezing over Moderne Kunst/1

Een lezing over Moderne Kunst
Auteur(s) P.H.S.
Datum Zaterdag 3 maart 1917
Titel ‘Een lezing over Moderne Kunst. I’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 52, 9, 65-66
Opmerkingen Verslag van de lezing Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst van Theo van Doesburg
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[65]

[...]

Een lezing over Moderne Kunst.


I.

      De heer Van Doesburg, wiens lezing over „Het aesthetisch beginsel der Moderne Beeldende Kunst” in de vergadering van Architectura et Amicitia te Amsterdam van 20 December 1916 zooveel opschudding heeft teweeggebracht, heeft op 20 Februari j.l. die lezing opnieuw gehouden voor de Club van Haagsche leden van A. et A.
      Met groote aandacht werd de spreker door de aanwezigen gevolgd in het uitvoerig betoog, dat aan de vertooning van een serie lichtbeelden voorafging. Ook die lichtbeelden werden met belangstelling beschouwd, ofschoon het ons wil voorkomen, dat het deel van de voordracht, dat op die lichtbeelden betrekking had, minder doel heeft getroffen, dan hetgeen als inleiding was voorafgegaan.
Of dit lag aan de keuze der lichtbeelden, dan wel in het algemeen aan de moeilijkheid, om de theorieën van den spreker door voorbeelden te verduidelijken, weten wij niet. Het zou ons echter niet verwonderen, te vernemen, dat vele toehoorders min of meer onvoldaan huiswaarts zijn gekeerd, en dit niettegenstaande de spreker zich ontzaglijk veel moeite heeft gegeven, om zijn denkbeelden bij zijn auditorium ingang te doen vinden. Het applaus, dat hem ten deel viel moet dan ook o.i. meer beschouwd worden te zijn geweest een uiting van waardeering voor die moeite dan een blijk van instemming met die denkbeelden
      Spreken over kunst is niet gemakkelijk en hoe licht het aanleiding geeft tot begripsverwarring is in de vergadering te Amsterdam gebleken. Daar moeten bijvoorbeeld de woorden „concreet” en „abstract” en de begrippen, die men aan die woorden hechten kan een debat hebben uitgelokt, dat misschien wel vermakelijk, maar niet bijzonder stichtelijk geweest is. De heer Verkruysen heeft het daar noodig gevonden, met den spreker in het krijt te treden en het verwondert ons niet, dat dit optreden opschudding heeft verwekt, omdat deze heer misschien wel zeer goede begrippen over de aesthetische beginselen der kunst heeft, maar, voor zoover wij uit zijn voordrachten en geschriften kunnen nagaan, absoluut de gave mist, om zich verstaanbaar en begrijpelijk uit te drukken.
      De voordracht van den heer Van Doesburg daarentegen was inzonderheid in het eerste gedeelte zeer goed te volgen en de bedoeling der woorden liet aan duidelijkheid niet te wenschen over, althans niet voor hen, die wel eens meer, dan een enkele avond, over de aesthetische beginselen der kunst hebben gedacht. Velen, die er naar de berichten over de Amsterdamsche lezing niet veel verwachting van hadden viel het nogal mee.
      Het trof ons echter dadelijk, dat de spreker begon, als uitgangspunt, een standpunt in te nemen, dat reeds lang verlaten althans overwonnen is. In de verslagen over schilder- en beeldhouwkunst in de dagbladen heerscht, volgens hem, een ontstellende verwarring. Meestal wordt de kunstenaar beoordeeld naar de wijze, waarop hij het gekozen onderwerp in naturalistische wedergave heeft benaderd.
      Wij zouden wel willen vragen, welke dagbladen hier door den spreker bedoeld zijn. De Denekampsche Courant of het Dagblad van Lunteren en Omstreken, want, wie een of meer van de groote toongevende bladen van ons land leest, weet toch wel, dat daarin beschouwingen voorkomen en dikwijls zeer lezenswaardig van critici, die volstrekt niet bij


[66]

66

elk schilderij of beeld allereerst vragen, wat het moet voorstellen, om dan na te gaan of het gelijkt op het origineel en of het natuurlijk is voorgesteld.
      Door dit te beweren doet men onze hedendaagsche kunstcritici onrecht en teekent men van hen een beeld, dat niet natuurgetrouw is. De heer Van Doesburg is hierin echter in zoover consequent, dat hij niet in de eerste plaats vraagt of het gelijkt.
      Hij schakelt „De Natuur” als maatstaf voor de beoordeeling van kunstwerken uit en, wij zouden zeggen, hij begeeft zich, door dit te doen, op een gevaarlijk terrein of in een gevaarlijke sfeer, want wij gelooven niet, ook niet op het gezag van den heer Van Doesburg of van wien ook, dat de natuur zich zoo maar met een enkel gebaar laat uitschakelen, alsof men met een groep electrische lampen bij een tooneelverlichting te doen had.
      Met het zich begeven in hoogere boven- en buitennatuurlijke sferen liep het echter niet zulk een vaart, als wij aanvankelijk hadden gevreesd. De spreker bewoog zich nog laag genoeg bij den grond, om zijn bewegingen nog met het ongewapend oog te kunnen waarnemen. Toen bemerkten wij, dat de door hem ontvouwde aesthetische beginselen, althans zooals hij die in het eerste gedeelte zijner rede voordroeg, nog niet zoo heel veel afweken van de sedert vele jaren in de moderne kunstwetenschap gangbare en dus allerminst nieuw genoemd konden worden.
      Wat hij o.a. zeide met betrekking tot voorwerpen van zoogenaamde kunstnijverheid of gebruikskunst bracht ons zeer sterk de beginselen van Viollet le Duc te dien opzichte in herinnering, al was het ook niet precies hetzelfde. Wij betwijfelen echter of het verschil hier wel op het tegoed van den heer Van Doesburg moet worden geschreven, want deze maakt o.i. te scherpe scheiding tusschen de stoffelijke doelmatigheid en de geestelijke behoefte, de beide factoren die den vorm van een voorwerp van gebruikskunst bepalen. en doet daarmede eerder een stap terug dan een stap vooruit. Door hem hier te volgen zouden wij teruggevoerd worden tot de verouderde theorie, eerst het geraamte, de doelmatige constructie, en dan de versiering, een theorie, die zooals wij weten in de toepassing het aanzijn gegeven heeft aan veel leelijk en stijlloos werk.
      Wanneer men in onze gebruikskunst weder stijl wil brengen moeten voor onze gebruiksvoorwerpen vormen worden gevonden die tegelijkertijd voldoen aan den eisch der stoffelijke doelmatigheid en aan de geestelijke behoefte, maar waarin deze factoren zijn saamgesmolten tot een eenheid, waarvan niets zou overblijven, wanneer men er een der elementen aan onttrok.
      Om tot het kunstwerk te geraken wil de heer van Doesburg het stoffelijk element verdrongen zien door het geestelijke, het aesthetische. Wij betwijfelen of dit ooit gelukken zal, ook in een werk van zuiver beeldende kunst, een schilderij of een beeldhouwwerk, omdat voor ons de begrippen stof en geest geen tegenstelling vormen, maar een eenheid, die men bv. zou kunnen noemen den aard der dingen. Hoe meer men daarover den t, hoe meer men gaat inzien, dat alle verschijnselen in de natuur, waartoe ook de kunst behoort, alleen eenigszins te verklaren zijn door onze kennis van den aard der dingen, eenigszins slechts, omdat die kennis zeer onvolledig en gebrekkig is. Het begrip «stof» kan, in dit verband, wel niets anders worden opgevat, dan in de beteekenis van gematerialiseerden, d.w.z. voor de zintuigen waarneembaar geworden geest; het begrip »geest« in die van vergeestelijkte, d.i. niet meer voor de geest waarneembare stof. Men zal zeggen, dat men door deze redeneering in een kring gaat ronddraaien en dat is misschien zoo, maar men behoeft den kring, waarin men zich daarbij beweegt, geen vicieuzen cirkel te noemen, wanneer men slechts het middelpunt in het oog houdt, dat in elk geval een eenheid is.
      Wat de Bouwkunst betreft, haar werd door den spreker in de rij der kunsten een plaats aangewezen, waarmede de beoefenaars der bouwkunst zich waarschijnlijk vrijwel zullen hebben kunnen vereenigen, doch waarom de bouwkunst in deze verhandeling van de gebruikskunst moest worden gescheiden, is ons niet duidelijk geworden.
      Uit den aard der zaak kon hier, waar de spreker meer uitsluitend de z.g. beeldende kunst wilde beschouwen, niet verder in het wezen der bouwkunst worden doorgedrongen. Zich dus in hoofdzaak tot zijn onderwerp bepalend ging de heer Van Doesburg na, hoe zich de verdringing van het stoffelijk element door het aesthetische in de moderne beeldende kunst volstrekt en hoe het zich waarschijnlijk in de toekomst verder voltrekken zal. Uitgaande van de Italiaansche Renaissance, kwam hij met een nogal rooten sprong terecht bij de impressionisten, luministen, expressionisten en ten slotte bij de cubisten.
      Hij noemde daarbij vele namen van bekende kunstenaars, die tot een dezer categorieën van »isten« gerekend worden en dit gedeelte van zijn voordracht was zeker niet onbelangrijk, ofschoon ons daarbij tal van namen en werken voor den geest kwamen, die niet genoemd werden. Wij schrijven dit daaraan toe, dat de spreker zich bij den rijkdom van zijn onderwerp wel beperken moest en deze noodzakelijkheid kwam nog meer aan het licht bij de vertooning der lichtbeelden, een kleine collectie, ongetwijfeld met zorg gekozen, doch waarin voor een goed overzicht van de ontwikkeling der moderne opvattingen o.i. verscheidene schakels ontbraken.
      Daardoor was het den spreker vaak moeilijk zijn gehoor te brengen tot het juiste besef van zijn bedoelingen en dit is jammer want juist in deze voordracht zou door het aanschouwelijke der voorbeelden meer te bereiken zijn geweest.
      Al heeft de voordracht ook onze denkbeelden over het wezen en de toekomst der moderne beeldende kunst niet gewijzigd, wij gelooven in den heer Van Doesburg iemand te moeten zien, die ernstig meens wat hij zegt en het loont altijd te moeite, naar zoo iemand te luisteren, ook al is men het in vele opzichten niet met hem eens.

P.H.S.