Geachte heer Redacteur,
Na lezing van het verslag van de vergadering der Afdeeling Arnhem van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, in De Opmerker van 27 Februari l.l., acht ik mij verplicht U eenige plaatsruimte te verzoeken voor de volgende aanmerkingen.
Het spijt mij, dat het aanmerkingen moeten zijn, doch het genoemde verslag geeft een zoo onsamenhangend overzicht van het gesprokene, en ik zie daarin zooveel geheel anders weergegeven, dan het gezegd en bedoeld is, dat ik niet kan nalaten er tegen te protesteeren.
Het lust mij evenwel niet, het verslag zin voor zin na te gaan, daar ik dan wel haast genoodzaakt zou wezen mijne geheele bijdrage hier woordelijk in te lasschen, doch enkele uitdrukkingen daarin kan ik niet ongemoeid laten staan.
Ten einde begripsverwarring te voorkomen, was ik begonnen met eene zoo juist mogelijke definitie voorop te stellen van de begrippen van kunst en van het goede, ware en schoone, en het trof mij, juist deze definities geheel verkeerd weergegeven te vinden.
Kunst in ’t algemeen heb ik genoemd het vermogen van den mensch, om dingen voort te brengen, die in de hem omringende natuur bestaan, en tot nadere bepaling van ons hedendaagsch begrip van kunst aangevoerd, dat wij alleen die voortbrengselen daartoe rekenen, welkem behalve aan materieele behoeften, ook voldoen aan de denkbeeldige of ideale behoeften der ontwikkelde menschelijke natuur, of ook wel alleen aan deze laatste.
Goed heb ik genoemd alles, wat in den meest uitgestrekten zin dienstig kan zijn aan ons streven naar zelfbehoud (en niet zelfverheffing zooals ik in het verslag lees) en behoud van onze samenleving.
Schoon heb ik genoemd alles, wat ons voor een tijd de ons omringende natuur doet vergeten, in de aanschouwing van iets hoogers, dan in werkelijkheid voorkomt en wat alzoo indirect dienstig is om het leven naar waarde te doen schatten. Voorts heb ik niet gezegd de vraag, waarvoor Pilatus bleef staan, te zullen oplossen, maar slechts als meening te kennen gegeven: waar noemen wij alles, wat niet met de zaken en verschijnselen in de ons omringende wereld in tegenspraak is, of korter gezegd, wat daarmede overeenstemt.
Bij dit weinige zal ik het laten; zij, die belang in de zaak stellen, zullen waarschijnlijk in het eerstvolgende nummer van het Bouwkundig Weekblad een duidelijk overzicht van het gesprokene vinden.
Ik weet wel, dat de taak van een verslaggever niet altijd gemakkelijk is en dikwijls verre van dankbaar, en ik wil ook wel de mogelijkheid aannemen, dat ik onduidelijk of te snel gesproken heb, om goed te worden verstaan. Ik meen echter, dat ik zulke gevallen den verslaggever toch nog een middel ten dienste staat, zijn verslag zoo zaakrijk mogelijk te maken, namelijk dit, zich tot den spreker zelf te wenden om een uittreksel uit het gesprokene. Ik voor mij ben steeds bereid dit in zulke gevallen te verschaffen.
De spoed, waarmede De Opmerker steeds de verslagen, ook van de vergaderingen der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst mededeelt, acht ik alleszins lofwaardig, tenzij het gehalte dier verslagen daar niet onder lijde.
De Afdeeling Arnhem moge zich niet kunnen beroemen op een bloeienden toestand in den laatsten tijd, zeker wordt haren goeden naam bij de denkende lezers van De Opmerker niet bevorderd door een onjuist weergeven van het verhandelde in hare vergaderingen, en ook met het oog hierop vertrouw ik, dat er bij U geen bezwaar zal bestaan tegen de opname dezer regelen in uw blad, dat onder meer toch ook in den ruimsten zin de bevordering der Bouwkunst beoogt.
U inmiddels voor de plaatsing dankzeggende,
|