[351]
351
[...]
NIEUWE SPROKKELINGEN.
EEN BOEKBESCHOUWING.
Als „Zeer Actueel” werd onlangs door den uitgever T. J. C. Holdert te Amsterdam de verschijning aangekondigd van een verzameling opstellen op technisch-hygiënisch gebied van des heeren J. van der Breggen, Civiel-Ingenieur en leeraar aan de H. B. School te Winterswijk, getiteld:
Sprokkelingen op Technisch-Hygiënisch gebied
Een veelbelovende titel voorwaar, want hij doet dadelijk denken aan Neijt’s „Sprokkelingen op Waterbouwkundig gebied”, het welbekende boekje, dat nog steeds door alle waterbouwkundigen gewaardeerd wordt en zich, ofschoon een bescheiden, doch een blijvende plaats in de vaklitteratuur heeft verworven.
Of dit ook het geval zal zijn met de Sprokkelingen van den heer Van der Breggen? Wij meenen wel eenigen grond te hebben, om dit te betwijfelen na kennismaking met het eerste bundeltje, dat naar de uitgever meedeelt en de schrijver hoopt „geregeld en op gezette tijden” door andere zal worden gevolgd.
In het voorbericht spreekt de schrijver van zijn werk als van een ontspannings-studie, waarvan moge blijken, dat zij in een bepaalde behoefte voorziet en die ook vrucht voor anderen zou kunnen dragen.
Leest men echter meer dan den inhoud en het voorbericht, dan blijkt spoedig, dat het ook voor een ingenieur somtijds onvoorzichtig kan zijn voor ontspanningsstudie onderwerpen te kiezen, zoo belangrijk en zoo veelomvattend als de beide hier behandelde, te weten, „Systemen van Watervoorziening” en „Afvoer van Afvalstoffen”.
Om met succes te besprokkelen is het bovendien gewenscht, dat men bekend zij met de practijk van de dingen die men behandelt.
Deze besprokkelingen kenmerken zich echter door een zoodanige mate van oppervlakkigheid, dat hoe verder men leest hoe meer men tot het besluit komt, dat de schrijver of nimmer een voet op het gebied der practijk heeft gezet, of de kunst van sprokkelen niet verstaat, want welbeschouwd zijn het geen sprokkelingen die hier gegeven worden maar beschouwingen, die alleen de vrucht zijn van een boekenstudie, waarbij niet de beste en, in tegenspraak met schrijvers verklaring, ook niet de nieuwste litteratuur is geraadpleegd.
Om een denkbeeld te geven, op welke wijze het boren naar water plaats heeft wordt b. v. op bladz. 13 als bron aangehaald het „Algemeen Handelsblad” en fungeert de heer Jan Lankelma te Purmerend als autoriteit.
Dat het aangehaalde tot de nieuwste litteratuur behoort kan niet worden ontkend want het is van 19 Augustus 1902, wat echter te denken van een studie over technische zaken, zij het ook een ontspanningsstudie, waarbij dergelijke bronnen de stof moeten leveren.
Is in onze technische litteratuur, in onze technische weekbladen geen materiaal te vinden, zoodat men hier naar een gewoon dagblad moest grijpen?
Als antwoord op deze vraag verwijzen wij, om ons even tot het boren naar water te bepalen naar de nummers 1 tot en met 5, jaargang 1902 van het Technosch Weekblad der Technische Vakvereeniging, waarin men een eenvoudige voor iedereen begrijpelijke uiteenzetting zonder eenige pretentie van geleerdheid kan vinden over Pijpwelboring, van de hand des heeren P. A. Frijlink E.Mzn.
Deze verhandeling draagt alle blijken naar de natuur vervaardigd te zijn, opgeschreven en uitgewerkt naar aanteekeningen op het terrein gemaakt waar boringen werden verricht.
Maar laat ons even terugkeeren tot den aanvang van het eerste hoofdstuk van den bundel. Dit begint met een omschrijving van verschillende soorten van watervoorziening, waaruit de meest ontwikkelde leek nog slechts verwarde halve wetenschap opdoet omtrent de bedoelde soorten en waarover de vakman de schouders ophaalt, want in plaats van, voor het vraagstuk der watervoorziening in ons land, belangrijke gegevens vindt men in deze inleiding slechts algemeenheden van zeer twijfelachtige waarde in een zeer los verband aaneengeregen en menigmaal nog onjuist uitgedrukt.
„De meest voor de hand liggende watervoorziening is die door opvanging van het hemelwater”, wordt reeds op de eerste bladzijde gezegd, maar voor een regenloos klimaat als dat van Egypte of het Australisch binnenland gaat die stelling in het geheel niet op en zelfs voor ons klimaat is er nog wel wat in te brengen tegen dat „meest voor de hand liggende”.
In vroeger eeuwen was het misschien zoo, maar met onze hedendaagsche hulpmiddelen is het anders geworden.
Op gevaarlijk terrein begeeft de schrijver zich, waar hij de uitdrukking bronwater voor water, gewonnen uit pijpbronnen, zonder eenigen redelijken grond, afkeurt en daarvoor de benaming putwater kiest, want daardoor wordt begripsverwarring geschapen.
Een paar bladzijden verder blijkt deze verkeerde opvatting haar oorzaak te vinden in onvoldoende kennis van zaken, want daar wordt beweerd: „Voor een putwaterleiding van eenige beteekenis metselt men diepe en breede putten.”
Dit systeem wordt evenwel, als zijnde kostbaar en ondoelmatig, reeds sinds lang niet meer toegepast. De pijpbronnen hebben bij alle nieuwere watervoorzieningen de gemetselde putten verdrongen; wel te verstaan de geboorde pijpbronnen van nieuwere en betere constructie dan de primitieve z.g. Abessinische bronnen (volgens den schrijver ook wel nortonpompen geheeten), welke alleen voor een tijdelijke watervoorziening, die niet veel mag kosten of als waarnemingsputten voor den stand van het grondwater in aanmerking kunnen komen.
Het zou ons te ver voeren den geheelen inhoud van het eerste hoofdstuk in bijzonderheden te bespreken. Het wemelt van onjuistheden zoo in de tekst als in de ter illustratie gegeven afbeeldingen en de in beide gebezigde terminologie en merkwaardig zijn vaak de met autoriteit neergeschreven beweringen als: „De aanwezigheid van chloor, in den vorm van chloor-natrium duidt op een verontreiniging van het water door urine.”
Vermakelijk soms zijn de nieuwe benamingen als „stuifzand” voor fijn zand, dat op 9 M. diepte onder het terrein gevonden wordt; „normaalwater” voor een soort van water, waarvan de schrijver alleen de samenstelling schijnt te kennen en dat hem in staat stelt een
[352]
352
oordeel te vellen over de deugdelijkheid van ander water.
Na het hoofdstuk „Systemen van Watervoorziening” te hebben doorgelezen was ons den moed ontzonken, om aan het tweede „Afvoer van Afvalstoffen” te beginnen want, dat ook daar niets dan teleurstelling het resultaat zou zijn vreesden wij reeds bij het doorbladeren.
Overal dezelfde oppervlakkigheid reeds in de inleiding waar gesproken wordt van het spoelsysteem, het verdeelsysteem alsof er niet verschillende spoel- en verdeelsystemen bestonden en van het Lieruur syssteem alsof dit niet reeds lang door nieuwere systemen (Waring, Shone) in de schaduw gesteld was. Dan volgt er wat over verontreiniging van openbare wateren, over zuiveringsmethoden en desinfectie van afvalwater en dan over beerputten en tonnen, een vreemde aaneenschakeling van beschouwingen zonder verband, gevolgd door iets over ventilatie van privaten.
Uit hetgeen daarover wordt medegedeeld en ook uit de afbeeldingen die tot toelichting daarbij dienen, moet men veronderstellen dat de schrijver nooit een moderne, goed geventileerde closetinrichting gezien heeft.
In deze veronderstelling meenen wij hem te mogen aanraden, eens eenige catalogussen van bekende firma’s in Engelsche closetinrichtingen te ontbieden en eens een bezoek aan hare monsterskamers te brengen Men zal hem daar met de meeste bereidwilligheid uitleggen hoe de nieuwere closetinrichtingen in elkaar zitten, werken en opgesteld behooren te worden.
Wij achten het onze plicht tegen deze mededeelingen, die volgens een noot, nota bene, reeds in een bouwkundig weekblad zijn afgedrukt, ernstig te waarschuwen, als volkomen onbetrouwbaar, en alleen geschikt om den argeloozen lezer op een dwaalspoor te brengen. Dit is natuurlijk niet de bedoeling van den schrijver, maar wie zoo onvoorzichtig zou zijn zijne beschouwingen op dit punt in practijk te brengen, zou ontwijfelbaar daarvan de schadelijke gevolgen ondervinden.
Alvorens nieuwe bundels van deze Sprokkelingen de wereld in te zenden zou het gewenscht zijn, dat deze eerste bundel nog eens duchtig werd gecorrigeerd en dat daarbij bv. de bekende standaardwerken van Frühling en Lueger een werden geraadpleegd.
Hoe een weekblad als „De Ingenieur’ zulk gebrekkig werk nog in waardeerende bewoordingen kan aanbevelen is ons onbegrijpelijk en alleen verklaarbaar, wanneer man aanneemt, dat de recensent van dat blad, afgaande op den fraaien titel en het voorbericht, gemeend heeft, dat het werk van dezen collega wel goed zou zijn.
S.
|