Pagina:Adama van Scheltema, Eerste oogst (1912).pdf/45

Deze pagina is proefgelezen

XXIX.

HERFSTNACHT.




Langs wei en wilgen gleê de vochte nacht,
Het deinzend witte kleed golfde en bezoomde
Het lage land, — boven den herfstdauw doomde
Het blinde oog der maan, — zoo stil — zoo zacht.

De schim der stad ontvlood een matte klacht,
Ginder en verder stond een boom, en droomde
Eenzaam, — van mistig natte takken stroomde
Aldoor, aldoor een doode bladervracht.

Toen dacht ik aan ons werk, o kameraden!
Hoe nachten nog om onze schouders hangen,
  Om zwakke lichtgestalten, zwaar beladen:

Wij schudden 't menschenlot, door vreugd bevangen, —
En slechts een dorre vloed van vale bladen
  Ruischt in het meer van mateloos verlangen!