Pagina:Adama van Scheltema, Eerste oogst (1912).pdf/80

Deze pagina is proefgelezen

LII.

EPISCH FRAGMENT.




De Zondagmiddag is vol waardigheid; —
De feestlijkheid der mensche' is de aardigheid
Van heel den langen lieven dag: de grond
Is schoon van 't waaie' en hard en grijs, maar blond
In 't park, of bruin van platgetreden blaren
— Een zacht tapijt voor wandelaars; — de klare
En vriendelijke zon lacht in het blauw
Der lucht — witgepenseeld, — de bitse kou
Bijt in de roode wange' als appels, de oogen
Zijn vol van 't versch Novemberweer, de droge
Fleurige weg is vol van kleur, de schoenen
Kraken, de stijf-satijnen rok ruischt, zoenen
Klappen soms. — — — — — — — —
— — — — Zie! — de man, de vrouw, de kinders,
— De hupsche kleine' als opgezette vlinders —
Wandelen knus, pleizierig-ferm, maar deftig
Vooral, in 't openbaar, — geen mensch is heftig;
De mindre man - kleiner gefortuneerd,
Die toch, gezete', in goeden doen verkeert —
Drijft zachtjes naast zijn vrouw den kinderwagen
Vóór zich, tevrede' in ernstig welbehagen;
De dienstmaagd vrijt — zij heeft haar dag — en pronkt
Aan de' arm van een soldaat, — langs zijn rug lonkt
Ze heel gezellig kneutrig naar een ander,
Een kameraad, — 't lijkt: alles kent elkander;
Soms glipt een gladgepoetste equipage
Ietwat stoutmoedig voort langs zoo'n vrijage ; —