Pagina:Adama van Scheltema, Eerste oogst (1912).pdf/96

Deze pagina is proefgelezen
Die heeft het gure tij al lief!
Die roept het licht om mee te spelen:
Wat zou zoo'n boze lentedief
Anders dan zonnestralen stelen?

Daar zijgt de zon in 't waterland
En lacht een rimpling in de slooten, — —
De jonge Maart slaapt aan den kant,
Met de eerste bloem, bij de eerste loten.
— — — — — — — — — — — —

De schrale aard leek uitgeteerd
En afgeleefd in al haar naden
En zwarte voegen, — zie! nou keert
Haar jeugd uit de geleden schade.

Zij heeft gedragen en gebaard
Al zooveel eindelooze malen —
Nou staat haar stil gelaat verklaard
En gaat zij rustig ademhalen.

Zoo'n lieven lach heeft ook een vrouw,
Als ze uit het bleeke bed weer 't leven
Ziet en aanneemt en weer de vouw
Van naar verdriet heeft gladgewreven.
— — — — — — — — — — —
Als aard en akker draagt ons hoofd
De voren van zijn wil en werken, —
Geen hand die uit die voegen rooft,
Geen wind die ons de diepe merken