Deze pagina is proefgelezen
VII.
MIJMERING.
t Wordt stil — en als een stille droom
Komt de avond om mij heen, —
En zachtjes ga ik droomend aan
De weefstoel van 't verleen.
Komt de avond om mij heen, —
En zachtjes ga ik droomend aan
De weefstoel van 't verleen.
En zachtjes tel 'k de dagen weer
Die door mijn vingers gleên —
En droomend zie 'k het dampend dal
Door de avondschemer heen.
Die door mijn vingers gleên —
En droomend zie 'k het dampend dal
Door de avondschemer heen.
Daar is dezelfde heuvel waar
De zon vroeger verdween —
Daar zijn dezelfde dingen nog.
Waarop zij vroeger scheen.
De zon vroeger verdween —
Daar zijn dezelfde dingen nog.
Waarop zij vroeger scheen.
Dezelfde boome' en pade' — iets is
Toch anders dan voorheen —
Zij waren stiller — vreemder — of
Veranderde ik alleen?
Toch anders dan voorheen —
Zij waren stiller — vreemder — of
Veranderde ik alleen?
Daar liep ik — en daar lag ik toen —
Daar klom ik overheen —
Het lijkt zoolang — zoolang al — en
't Is toch niet lang geleên.
Daar klom ik overheen —
Het lijkt zoolang — zoolang al — en
't Is toch niet lang geleên.