Pagina:Adama van Scheltema, Uit stilte en strijd(1909).pdf/69

Deze pagina is proefgelezen
Wat afgrond tusschen hem en de engelen!
Slaaf aan het rad van de' arbeid, wat zijn hem
Een Plato en de vlucht der dichteren?
Wat de eindelooze toppen van het lied,
De morgenstond, het blozen van de roos?
Uit dezen gruwbren kop zien eeuwen leed;
Haar treurspel hangt op dien gebogen rug;
Uit dezen gruwbren kop roept menschlijkheid,
Misleid, beroofd, ontheiligd en onterfd,
Haar aanklacht voor de rechters van de weerld,
Een aanklacht die ook een voorspelling is.

O wachtgen, meesters, heerschers in elk land!
Is dit het maaksel dat gij Gode geeft,
Dit leelijk ding, ontwricht en uitgebluscht ?
Hoe richt gij ooit deez' gruwel weder op;
Hoe wekt ge hem weder tot onsterflijkheid;
Hoe laat gij hem weer opzien tot het licht;
Hoe zaait ge in deze ziel muziek en droom
En maakt de onheugelijke schande goed,
Al 't trouwloos onrecht, al 't onheelbaar leed?

O machtgen, meesters, heerschers in elk land!
Hoe maakt de toekomst eens deez' reekning op?
Wat antwoordt ze op zijn wilde vraag in 't uur
Dat oproers stormen schudden aan de weerld?
Hoe zal het koninkrijke' en koon'gen gaan —
En allen die hem maakten wat hij is —
Als deze stomme schrik 't woord vraagt voor God,
Aan 't einde van der eeuwen spraakloosheid?