Pagina:Adama van Scheltema, Van zon en zomer (1918).pdf/33

Deze pagina is proefgelezen

Nou wordt langzaam de wereld een pannekoek!
Sapperjandosie ik glij van mijn sokken! —
Jandoppie Jandoppie ik zie vrouwenrokken!
Daar verderop drijft ook een onderbroek —
O sakerdei! sakerloot! sakerment!
Waarachtig ze staat in der hemd!

Die gele, die schele, die keukenmeid,
Wat heeft me dat mensch allejezus een asem!
Ze blaast me in den stoom, ik besla van den wasem
O! zet nou op een stokkie je gekheid —
O Jantje! o Jansje! keer omme! keer omme!
Nou zie je me nooit weeromme!

Ze aait me! ze draait me! ze steekt me aan haar spit!
Ze steekt er goud braadspit van onder tot boven —
Heer in den hemel nou gaat ze me stoven!
Blaas uit maar, blaas uit maar mijn sikkepit! —
O beetje! o keetje! o jemineetje!
Nou haal ik mijn allerlaatst zweetje!

Papaatje! mamaatje! het doet mij zoo leed!
Bewaart gij — begraaft gij tenminste mijn schoenen!
O Varus! o Varus! waar zijn mijn kapoenen! – —
Als je ooit een geroosterde schaapskop opeet
— O moedertje! vadertje! moedertje mijn! —
Gedenkt dan uw armen Piet Hein!