Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/101

Deze pagina is gevalideerd

— 77 —

zijn, haren hals sterk kunnen uitzetten, dien als het ware kunnen opblazen, gelijk sommige duiven haren krop. Dit geschiedt door eene zijdelingsche beweging der twintig eerste ribben-paren, die, naar men weet, zich bij de slangen tot aan den kop voortzetten, en die bij dit geslacht minder gebogen zijn.


De huid van den hals, vooral van de Naja tripudians, vertoont daarbij eene eigenaardige teekening der zwarte en witte schubben, die alsdan eenige overeenkomst heeft met eenen kattenkop, of, veel meer nog, met den vorm van eenen neusbril. Zij wordt daarom, even als andere soorten, algemeen "brilslang" genaamd, Serpent à lunettes, ook Cobra di capello. De laatste naam moet intusschen niet worden afgeleid van den bril, maar is afkomstig van den vorm van een kapje, dat zij, bij het uitzetten van den hals, op het hoofd schijnen te zetten; vandaar heeten zij ook wel Serpents à châperon. Verder zijn deze slangen merkwaardig, doordien ze zich, beter dan anderen, op haren eenigzins omgebogenen staart overeind weten te houden. Van dáár zelfs dat zij vroeger in Egypte en thans nog op Ceylon afgodisch worden vereerd. Men waant, dat zij, aldus rondziende, het toezigt houden over de akkers. Zij mogen dáár volstrekt niet worden gedood, te minder, daar zij nimmer kwaad zouden doen, wanneer men ze slechts ongedeerd laat. Eene soort, die voornamelijk in