— 99 —
is veel meer kieuwvormig, of, met eenig verschil naar de geslachten, blad-, blaas-, of buisvormig, zoo als door j. müller het beste is aangetoond. Zij is omgeven door een peesachtig vlies, hetgeen zich naar voren vernaauwt tot een bogtig kanaal—dat daardoor geschikt is om bij het oprigten der tanden te kunnen mede geven,—de uitlozings-buis, die zich naar den voet der gifttanden begeeft.
Deze worden, beter nog, gifthaken genoemd, omdat zij, in vorm en verrigting, van de eigenlijke tanden geheel afwijken. Zij zijn gebogen, eenigzins zwaard- of sikkelvormig, zeer scherp aan de punt en—waardoor zij zich het meest kenmerken,—hol of doorboord, met ééne ingangs-, en ééne uitgangsopening. Enkele slangen bezitten, in plaats van doorboorde haken, aan sommige ware tanden, die dan tevens langer zijn, eene uitwendige sleuf, zoo als de Dipsas- en Dryophis-soorten. Cuvier hield daarom deze ook voor giftig, doch schlegel heeft bij haar geene giftklieren, maar slechts speekselklieren gevonden, en is daarom van meening, dat die sleuf geene andere bestemming heeft, dan om het speeksel te beter te doen uitvloeijen. In lengte verschillen de gifthaken, naar de soorten, van ½ Ned. duim en minder tot hoogstens 2 à. 3 Ned. duimen. Zij zijn vast ingeplant in het bewegelijk opperkaaksbeen. Aan iedere zijde is er meest altijd slechts ééne in werking, doch deze wordt onmiddellijk gevolgd door kleinere gifthaken, van 2, 3 tot 6 toe, die réserve-haken zijn genaamd, en dienen om verlorene of afgebrokene gifttanden te vervangen. In rust en bij het slikken, zijn de gifthaken met de punt naar achteren gerigt, en geheel verborgen, deels in eene soort van