— 124 —
klasse der Infusoria, Afgietsel- of Infusiediertjes, dus genaamd, omdat zij 't eerst in waterige afgietsels of aftreksels van allerlei bewerktuigde stoffen gevonden zijn. Bovendien leven zij in grooten getale in stilstaande of langzaam stroomende wateren, vooral in diegene, waarin vele waterplanten en rottende plantaardige of dierlijke zelfstandigheden voorhanden zijn. De infusiediertjes zijn alle zóó klein, dat zij niet dan met behulp van het mikroskoop gezien of ten minste duidelijk waargenomen kunnen worden, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij niet eerder, dan in het jaar 1675 door onzen beroemden landgenoot leeuwenhoek ontdekt zijn. Na hem zijn zij door anderen nader onderzocht en beschreven, en in deze eeuw hebben vooral de ontdekkingen van ehrenberg veel wetenswaardigs omtrent deze kleine schepselen aan het licht gebragt. De infusiediertjes zijn van een zeer eenvoudig maaksel en vormen dan ook de laagste klasse van het geheele dierenrijk. Hoewel er onder hen nog groot verschil bestaat, zoo kan men zich de eenvoudigst gevormde voorstellen als bestaande òf uit een enkele cel of blaasje, òf uit eene verbinding van verscheidene eenvoudige cellen, die een ligchaam van eene ronde of langwerpige gedaante vormen, dat bij de meesten bedekt is met fijne, in eene gestadige beweging verkeerende, haartjes, trilharen genaamd. Bij velen is eene mondopening duidelijk te onderscheiden; bij een groot aantal echter is, zoo als ik reeds aanmerkte, zulks niet het geval; en, ofschoon het bij de verbazende kleinheid dezer diertjes, en bij de moeijelijkheden, waarmede hun onderzoek gepaard gaat, onvoorzigtig zijn zoude uit het niet waarnemen van eene mondopening al dadelijk tot het niet bestaan daarvan te besluiten, zoo kan men toch in zooverre op vele naauwkeurige waarnemingen afgaan, dat men op grond derzelve aannemen mag, dat inderdaad vele infusiediertjes geene mondopening bezitten, en evenmin van eene eigenlijke maag of een spijskanaal voorzien zijn; hoewel in de meesten doorschijnende ruimten of schijnbare holten worden waargenomen, die ehrenberg als zoo vele magen beschouwt, ofschoon dujardin en anderen, naar het schijnt op goede gronden, haar deze beteekenis ontzegd hebben.