— 130 —
zijn bestaan, zijne leefwijze en behoeften wordt vereischt; niets is hier vergeten, niets is nutteloos of te veel, en alles verkondigt ons den grooten Maker, wiens volmaaktheid zich in Zijne werken als in eenen spiegel terugkaatst.
Letten wij echter hierbij op den mensch zelven, dan ontdekken wij, behalve de werkingen des ligchaams en der zenuwkrachten, die zijn ligchamelijk leven besturen, nog andere, nieuwe en hoogere vermogens, met begaafdheden, welke wij op die wijze nergens in de ons omringende Natuur wedervinden. Wij zien hier ons hooger ik, onzen met rede en verstand begaafden geest, die de wonderen der Natuur kan naspeuren en onderzoeken, oorzaak en uitwerksel berekenen en zich tot de hoogste oorzaak van het heelal, tot den Schepper zelven kan verheffen, en hem als de Oneindige Wijsheid en bron van alles vereeren.
Niet alleen de aard en het wezen van dit hooger beginsel, maar ook het verband, hetgeen de ziel zoo naauw met het ligchaam vereenigt, was ten allen tijde een vraagstuk, hetwelk men te vergeefs trachtte uit te vorschen.—Vrij algemeen stelt men zich onze ziel voor, als een hooger zelfstandig beginsel, waarvan ons ligchaam slechts de tijdelijke woning en het werktuig is; velen echter, vooral in onzen tijd, beschouwen de ziel slechts als een uitvloeisel van de aan het levend ligchaam eigene, en aan de stof gebondene krachten, of wel als eene krachtsuiting en werkzaamheid door stofwisseling in de zenuwen en hersenen daargesteld; volgens ludwig fick uit Marburg, als eene vereeniging van centrale zenuwstroomen, (müller's Archiv. 1851 Heft V pag. 385 sqq.), maar waaraan, volgens hem, als product van ligchaamskrachten alle zelfstandigheid moet worden ontzegd, en die dus geheel één is met het ligchaam, één met de stof, door wier werking zij zoude ontstaan, en dus ook even broos en vergankelijk als de werkende vormen der stof, waaraan zij hare verschijning te danken had.
Dat ook, gelijk in de overige werken der schepping, ziel en ligchaam in een harmonisch verband zamenwerken tot één doel, kan men wel niet betwijfelen; dat de invloed van het ligchaam op de geestvermogens en ons geheel hooger wezen buitengemeen groot