— 140 —
mensch boven de dieren de vatbaarheid verkrijgt om zijnen reeds zoo veel hoogeren aanleg en zijn verstand te ontwikkelen; het is door hulp en middel van het ligchaam, dat het verstand wordt opgekweekt; maar zijn nu daarom onze geestvermogens en gedachten werkingen der stof en krachtsontwikkelingen van het ligchaam, of wel, zijn zij de werkingen van een bijzonder zelfstandig vermogen, een eigen beginsel, tot wier ontwikkeling het ligchaam moet dienstbaar zijn? Met andere woorden, is onze geest even als bij de dieren om het ligchaam, of is het vergankelijke ligchaam om den geest, en slechts zijn tijdelijke dienaar, door wiens hulp de geest zich ontwikkelen kan? Het antwoord op deze vragen zal ons, zoo ik hoop, straks nog duidelijker worden.
De taal, dat voortreffelijk eigendom van den mensch, is, zoo als burdach juist aanmerkt, (Blicke ins Leben, II B. pag. 189) niet alleen een gevolg van het maaksel van zijn ligchaam en stemwerktuig. Vele dieren kunnen woorden nabootsen en uitspreken, zonder daarom de spraak magtig te zijn, terwijl de stomme zich in plaats van de spraak eene gebaardentaal eigen maakt, zoo als geen dier bezit. Zij berust op zijn vermogen om het algemeene aan de verschijnselen in begrippen op te vatten, en op het streven om het begrip in een als teeken dienende zinnelijke vorm weder van zich te geven, zoodat door de wijze, waarop deze teekens met elkanderen verbonden kunnen worden, iedere gedachte uitgedrukt worden kan. De taal is niet regtstreeks door de natuur gegeven, want ieder volk heeft eene andere, maar is door de eigene werkzaamheid van den geest uitgevonden. Slechts de aandrift er toe is ingeplant; indedaad zoude het kind, indien het in gemeenschap van anderen geene taal hoorde, zich eene eigene taal scheppen. Dat bewijzen de doofstommen, en zelfs zij die blind en doofstom geboren zijn, leeren door het gevoel te spreken en zich volkomen ontwikkelen, niettegenstaande hun geest van verre de meeste indrukken der zintuigen is uitgesloten. Zoo weinig zijn de geest en het gemoed het gevolg van de indrukken der zintuigen, maar toonen integendeel een eigen zelfstandig beginsel, hetgeen in het ligchaam huist, dat ik het niet van mij verkrijgen kan het volgende