— 152 —
wufte schijngenot niet meer medegesleept. Door den geringeren indruk van buiten en de mindere scherpheid zijner zintuigen, gaat hem het tegenwoordige en dagelijksche meer voorbij, en wordt hij hierdoor vergeetachtiger; zijn geheugen wordt voor den voorbijsnellenden gang der zaken zwakker.
Hoogst opmerkelijk is het echter, dat de herinnering aan zijne vroegere dagen, aan zijn jeugd, aan hetgeen hij als man heeft gedaan en gewerkt, hem met onverdoofbare klaarheid voor den geest blijft. Het is het eigendom van zijne ziel geworden—hij leeft in de herinnering,—de Natuur liet hem de vruchten zijner ervaring behouden, om hierdoor met juistheid over de waarde der dingen te oordeelen. Van hier onderneemt hij zeldzamer het nieuwe, waarvan hij niet weet, of hij het einde bereiken zal, maar aan den herfst van zijn leven genaderd, vergadert hij even als een landman de vruchten van zijnen arbeid.
Met het inzinken echter van zijn ligchaam, met zijnen trageren bloedstroom en het verminderen zijner krachten of het verstompen zijner zenuwen, is daarom zijn verstand niet verminderd. Integendeel schuilt onder die zilveren haren nog menigmaal een heldere geest; en wijsheid en juist oordeel is door alle eeuwen aan den ouderdom toegekend. "Bedriegen zou men zich," zegt de Hoogl. pruys van der hoeven, (Anthropologisch onderzoek, 1851, pag. 196) zeer krachtig, "als men waande, dat achter die rimpels en onder die grijze haarlokken winterkoû en wintervorst heerschen; in het binnenste gloeit het vuur, dat eenmaal naar buiten vlamde." Zijn hooger ik bezwijkt niet, omdat zijne woning stram en broos is geworden; maar even als zijn oog vérzigtig is, en het nabijzijnde kleine in bijzonderheden minder waarneemt, ziet hij, zoo als een von humboldt in zijnen Kosmos, meer het groote, het algemeene en verder gelegene over, en geeft nog dikwijls op het gebied van waarheid, regt, zedelijkheid en godsdienst de door zijn leven en ervaring gerijpte vruchten aan de nakomelingschap, of zijne vrienden en betrekkingen over.—Zoo is hij nog nuttig door zijnen raad voor anderen, ofschoon ook minder werkzaam in de maatschappij; hoezeer dan ook minder prikkelbaar van gestel, is hij daarom nog