— 158 —
waarschuwen,—waarom ik mij, onder vele dergelijke mij van geloofwaardige personen medegedeelde geschiedenissen, steeds ten regel heb gesteld, die wel niet te ontkennen, maar alleen te steunen op hetgeen ik zelve duidelijk had waargenomen,—zoo schijnt mij echter de veronderstelling om deze en nog meerdere dergelijke ook door mij waargenomen gevallen voor louter toeval te verklaren, voorwaar nog moeijelijker, dan te gelooven, dat in enkele buitengewone omstandigheden, onze geest met in de Natuur verscholene krachten kan in verbinding treden, waardoor zij eene vatbaareid vertoont boven tijd en ruimte, die zekerlijk niet voor dit aardsch verblijf in onze ziel is gelegd.
Teregt zegt herder (Philosophie der Geschichte I Th. pag. 193 en 163): "Enkele voorbeelden van herinnering, verbeeldingskracht en zelfs voorgevoel, hebben wonderen ontdekt van de verborgene schatten, die in de menschelijke ziel rusten, maar zich hier niet kunnen ontwikkelen; en—Hem, die zoo vele krachten in het ligchaam voerde, en de ziel boven dezelve plantte, haar eene werkplaats, en aan de zenuwen hare banen aanwees, waardoor de ziel op deze krachten werken kan, zal het ook in den grooten zamenhang der Natuur niet aan de middelen ontbreken, om haar er weder uit te voeren, die hij zoo wonderbaar en duidelijk tot eene hoogere vorming in deze organische woning plaatste."