Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/186

Deze pagina is gevalideerd

— 162 —

den mensch, het edelste en volkomenste schepsel onzer planeet, verloren! Hoe worden daardoor de woonplaatsen der volken verstrooid en van elkander afgezonderd! Hoe schijnt daardoor het verkeer der volken belemmerd en de voortgang der menschheid vertraagd!

Zoo schijnt het misschien bij eene oppervlakkige beschouwing; maar hoeden wij ons voor den schijn. De nasporingen der sterrekundigen mogen ons in de maan een hemelbol voorstellen zonder water,—voor de inrigting onzer planeet en voor de huishouding der levende natuur, die haar met een groen kleed versiert en die zich op haar beweegt, was water onmisbaar. En moge al ons beperkt verstand het met geene bewijzen kunnen staven, de rede dwingt ons te erkennen, dat voor onze aarde, zou zij zijn, wat zij is, juist die verhouding van vast land en zee noodig was, welke zij aanbiedt, en dat, daar alles bij maat en getal geregeld is, zeker geen druppel water te veel op de oppervlakte van onze aarde gevonden wordt. En wat de werkzaamheid van den mensch en het verkeer der volkeren betreft, vergelijkende volkenkennis en geschiedenis beide brengen ons althans spoedig terug van de meening, als zouden dezen door de zee verhinderd en belemmerd worden. Waar een land door de zee omspoeld wordt, of door uitgestrekte en diep ingesnedene, vele golven en zeeboezems vormende kusten omzoomd is, daar ontwaakt, bij eenigzins gelukkigen oorspronkelijken aanleg van den volksaard, een krachtiger leven en eene verhoogde werkzaamheid, en 't geen de scheidsmuur der volkeren scheen te zijn, wordt de groote, breede en steeds geopende weg tot de afgelegenste oorden, de ruime baan, langs welke vruchten van den bodem, voortbrengsels der nijverheid, gedachten van den geest, van het eene deel der wereld tot het andere worden gedragen.

Deze denkbeelden drongen zich bij mij op, toen ik het onderwerp, waarover ik thans eene mededeeling tot de Lezers van dit Album wilde rigten, vollediger onderzocht en rijper overwogen had. Ik wilde ze daarom ook bij den aanvang mijner bijdrage niet terughouden, al kon het schijnen, dat ik daardoor een te hoogdravende inleiding koos voor een nederig en gering onderwerp. Dat onder-