— 164 —
gelijk contrast met den zilverglans der zijden. Onder den buik vormen de schubben eene zaagvormige kiel.
De haring behoort tot de beenige visschen, d.i. de ruggegraat, de schedel en de ribben of graten zijn niet kraakbeenig, zoo als bij de roggen of haaijen, maar hard door een grooter gehalte van phosphorzurenkalk. De stralen der vinnen zijn week, zoo als bij den karper en den schelvisch, en de buikvinnen staan achter de borstvinnen, zoo als bij den eerstgenoemden, en niet daaronder of daarvoor, zoo als bij den laatstgenoemden visch.
De eerste schrijvers over de visschen, na de herleving der letteren en wetenschappen, geven ons geene of althans geene goede afbeeldingen en beschrijvingen van den haring; dit kan ons niet bevreemden, als wij bedenken, dat zij, veelal in Italië of het zuidelijk Frankrijk levende, bij voorkeur de visschen der Middellandsche zee onderzochten, tot wier kennis zich ook de berigten der Ouden grootendeels beperken. In de Middellandsche zee ontbreekt de haring. In de Zwarte zee leeft eene andere soort van dit geslacht, waarmede men veel handel drijft te Odessa. Bij den haring der Noord-zee, dien wij thans alleen beschouwen, en dien linnaeus Clupea harengus noemt, vindt men 17 of 18 stralen in de rugvin, 17 in de borstvinnen en 9 in de buikvinnen. In onze zeeën leven nog andere soorten van hetzelfde geslacht Clupea van linnaeus, waarvan de elft (Clupea alosa) de grootste is, die in 't begin van het voorjaar onze rivieren opzwemt.
Het eigenlijk verblijf van den haring is, gelijk wij reeds zeiden, de Noord-zee. Naar het zuiden toe wordt deze soort eerst zeldzaam, en strekt zich vervolgens niet veel verder dan tot den 47° N. B.