HET OPMERKELIJKE
IN EENE ALLEDAAGSCHE ZAAK.
DOOR
W. M. LOGEMAN.
Het is een zonderling ding, wat men gewoon is de kracht der gewoonte te noemen. Wat ons, de eerste maal dat wij het zien of waarnemen, onverschillig, ja onaangenaam is, dat wordt ons eerst aangenaam en eindelijk onmisbaar, enkel door de herhaalde malen dat wij daarmede in aanraking komen. Wat ons in het eerst twijfelachtig toeschijnt, dat wordt ons geloofbaar niet alleen, maar wij houden ons ten laatste vastelijk van de waarheid daarvan overtuigd, wanneer wij het slechts dikwijls hebben hooren verhalen. Wat ons op het eerste gezigt verbaasd doet staan of opgetogen houdt van bewondering, dat treft ons spoedig minder en eindelijk in het geheel niet meer; zoo zelfs, dat alles wat wij van onze jeugd af om ons heen hebben kunnen opmerken, ons daarom alleen niet verwonderen kan en nooit verwonderd heeft.
Indien dit eens niet zoo ware, indien alles wat ons treft op den eersten aanblik voor ons steeds even treffend en opmerkelijk bleef, ja meer nog, indien dit waas van alledaagschheid, dat de gewoonte over de ons omringende voorwerpen spreidt, daarvan eens plotseling werd weggenomen voor onze oogen, wat zouden wij ons omringd, ja als belegerd gevoelen door een tal van wonderen! Of zouden wij ons niet gedrongen gevoelen om alle natuurverschijnselen, zonder eenige uitzondering, met dien naam te bestempelen? De landman brengt het zaad in de aarde, en ter zijner tijd ontwikkelen zich de planten daaruit, die ditzelfde zaad, maar duizende malen vermenigvuldigd, weder bevatten. Hij ziet dit, maar verwondert er zich niet over, noch vraagt zich zelven af: van waar deze overvloed? want de gewoonte heeft hem met dit alles gemeenzaam gemaakt. Maar als er eens iemand was, die zoo iets zag voor het eerst en