— 183 —
De nevenstaande figuren geven, in verband met hetgeen wij boven opmerkten, eene duidelijke verklaring van dit verschijnsel. A en B stellen in beide de vingers voor; in het eerste zien wij de oogen L en R, gerigt op den voorsten vinger; het beeld van den tweeden valt dus, zoo als door de gestippelde lijnen wordt aangeduid, in het eene oog ter regter en in het andere ter linkerzijde van het middenpunt van het netvlies, dus volstrekt niet op overeenkomstige plaatsen, en deze tweede vinger schijnt dus dubbel. In de tweede figuur zien wij op dezelfde wijze aangeduid, wat er geschiedt, als de oogen op den achtersten der beide vingers gerigt zijn.
Zullen wij dus een voorwerp of eenige voorwerpen goed zien, dan moeten wij onze beide oogen zóó rigten, dat de boven verklaarde voorwaarde vervuld zij. Een enkele blik op onze figuren zegt ons, dat wij de oogappels, zoo als wij het noemen, des te meer naar elkaar toe zullen moeten brengen, naarmate de voorwerpen, die wij beschouwen, naderbij zijn geplaatst. Wij doen dit, onbewust, wel is waar, van den aard der verandering, die daarbij in onze oogen geschiedt, maar toch wel degelijk eene verandering voelende. Behoef ik hierbij te voegen, dat deze verandering, of, zoo men wil, deze verschillende standen van onze oogen bij het beschouwen van voorwerpen, op onderscheiden afstand geplaatst, ons juist tot maat verstrekt voor die afstanden?
Wat een zamengestelde zaak is toch dat schijnbaar zoo eenvoudige zien! Eerst oordeelen wij, naar de meerdere of mindere scherpte van den hoek, die de assen van onze op een voorwerp gerigte oogen met elkander maken, over den afstand, waarop dit voorwerp zich bevindt, en dan, naar de grootte van het netvliesbeeldje, over de grootte van het voorwerp. En dit oordeelen is geen oordeelen in den meest gewonen zin van het woord, naar zelf bewuste denkbeelden en redenering, neen, wij doen het, zonder te weten dat wij het doen. Geen wonder dus, dat de blindgeborene, waarvan ik bij den aanvang sprak, alle voorwerpen op zijne oogen waande; geen wonder dat een kind zoo langen tijd noodig heeft om te leeren zien, en maanden lang, na dat het reeds blijken gegeven heeft van uit de beeldjes op zijn netvlies te besluiten tot het bestaan van voorwerpen