Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/233

Deze pagina is gevalideerd
 

DE EUROPEESCHE MEERVAL.

 

 

Er bestaat eene soort van visch, die in ons vaderland bij uitsluiting in het Haarlemmermeer wordt aangetroffen, en die dus met de droogmaking van dat meer geheel uit de lijst onzer inlandsche visschen zal wegvallen, of denkelijk reeds weggevallen is. De beperkte grenzen, binnen welke hij hier te lande voorkomt, en de omstandigheid, dat hij ook binnen die grenzen nooit overvloedig aangetroffen werd, hebben veroorzaakt dat hij over het algemeen bij onze landgenooten zeer weinig bekend is. De meesten zelfs van hen, die in de nabijheid van het genoemde meer wonen, hebben misschien den naam van dat dier nimmer gehoord, en ik heb er onder hen gevonden, die het aanwezen van eenen zoo grooten zoetwatervisch in den in hunne nabuurschap gelegen waterplas naauwelijks konden gelooven. Om dit alles meende ik, dat eene korte beschouwing van denzelven in ons Album niet ongepast zoude zijn.

De visch, dien ik bedoel, is de Europeesche Meerval (Silurus glanis), bij de Duitschers Wels of Scheid, bij de Zwitsers Saluth, bij de Zweden Mål genaamd. Hij is, met den steur, de grootste zoetwatervisch van Europa, bereikende hij eene lengte van één tot meer dan vier Ned. Ellen, en een gewigt van 6 tot 50 ponden meer. Hij behoort tot de orde der Weekvinnige visschen (Malacopterygii, wier hoofdkenmerk bestaat in de weekheid der geleedde en naar de punt toe meestal gespletene vinstralen), en wel tot de afdeeling dier orde, welke gekenmerkt wordt door buikvinnen, die achter de borstvinnen gelegen zijn (Malacopterygii abdominales).[1]


  1. De beide andere afdeelingen dezer orde bevatten die weekvinnige visschen, die geheel geene buikvinnen bezitten (Malacopterygii apodes), en diegene, bij wie de buikvinnen onder of voor de buikvinnen gelegen zijn (Malacopterygii subbrachii).