Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/247

Deze pagina is gevalideerd

— 223 —

Lepidodendron, uit ouderen en jongeren tijd met tallooze indrukselen der voormalige bladaanzetsels, en verder zoo volkomen bewaarde Varens, dat men hare bevruchtingswerktuigen geheel en al onderscheiden kan, zelfs tot de fijne ringen om derzelver zaaddoozen toe.

Van de merkwaardige Stigmaria fucoïdes zijn wel 100 exemplaren voorhanden, en daaronder eenige, die zoo doelmatig mechanisch en chemisch behandeld zijn, dat goeppert mikroskopische onderzoekingen daarmede in het werk stellen, en hierdoor de plaatsing van dit gewas in de rij der gewassen met meer zekerheid dan zijne voorgangers opgeven kon, en wel tusschen de varenachtige Lycopodiaceae en palmachtige Cycadeën, waardoor hij tot de merkwaardige uitkomst kwam, dat dit gewas als het ware eene gaping in de rij der thans levende gewassen aanvult. Even als bij de dieren kunnen de planten der voorwereld menige gaping, die het harmonische van het geheel verstoort, aanvullen.

De verzameling fossiele houten telt alleen 600 stuks, en is thans de belangrijkste aller bekende verzamelingen van dien aard. Men vindt daaronder de menigvuldigste vormingen van Dicotyledonische naald- en loofboomen, de Taxis niet uitgezonderd; als ook talrijke Monocotyledonen, welke goeppert mikroskopisch onderzocht. Tot dat oogmerk zijn er wel 100 stukken tot dunne schijfjes geslepen. Hierdoor geeft deze verzameling ook het bewijs, dat de verhouding van naaldhout tot loofhout in de voorwereld was als 10 tot 1.

Van deze houten behooren er 400 tot de bruinkool-vorming, waardoor goeppert in staat is een vrij geregeld overzigt der bruinkoolwouden te geven. Daartoe behooren talrijke gewassen, welke met barnsteen voorkomen, onder anderen bitumineuse dennekegels uit het Samland in Pruissen, welke het meest gelijken op Pinus Pallasiana, welke zoowel gesloten als geopend voorkomen en nog duidelijke zaden met sporen van eene kiem bevatten. Men ziet hier ook de schoonste en zeldzaamste soorten van barnsteen, met daarin bevatte bloemkatjes van eiken- (bepaaldelijk van Quercus ilicifolia), haagbeuk, Cupressus, Thuya, Ephedra enz. Goeppert beschouwt den barnsteen zeer stellig als eene afscheiding van eenen naaldboom, welken hij Pinites succinifer noemt.