Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/264

Deze pagina is gevalideerd

— 240 —

en dat het de daarbij op het filtrum achterblijvende kleine diertjes zijn, die het licht te weeg brengen,[1] Reeds baster merkte echter op, dat deze tot meer dan eene soort behooren; iets, dat door latere onderzoekingen dan ook bevestigd is; en zelfs is het niet moeijelijk in de door hem gegevene, ofschoon kleine en gebrekkige afbeeldingen, dezelfde diertjes te herkennen, die later door ehrenberg, toegerust met betere hulpmiddelen dan hij, naauwkeuriger zijn beschreven en voorgesteld.

Het grootste dezer diertjes (Polynoë fulgurans) iets minder dan eene Nederlandsche streep lang, behoort tot de afdeeling der ringwormen. De overige lichtende diertjes zijn veel kleiner, en staan bovendien op eenen lageren trap van bewerktuiging. Het zijn raderdiertjes (Synchaeta baltica) van 14 streep lengte, en verder eenige soorten van infusiediertjes (Peridinium, Prorocentrum), wier doormeter niet meer dan 120110 streep bedragen, en derhalve aan het ongewapend oog geheel ontvlugten.

Doch er is nog eene andere soort van diertjes, welke vooral moeten genoemd worden onder hen, die het water onzer zeeën lichtend maken, omdat zij alle de overigen in talrijkheid schijnen te overtreffen. Het zijn die, waaraan men den voorzeker zeer gepasten naam van Noctiluca of nachtlichtjes heeft gegeven. Het was wederom een onzer landgenooten, namelijk slabber, aan wien wij in 1772 de eerste beschrijving en afbeelding van dit merkwaardige diertje verschuldigd zijn. Het bestaat enkel uit een vlie-

  1. Rigaut, aan wien door quatrepages (Annales des sciences naturelles, 1850, XIV, p. 226) de eer dier ontdekking wordt toegeschreven, deelde haar eerst in 1768 aan de Fransche academie mede.