— 241 —
zig zakje van niet meer dan 1⁄5 tot 1⁄3 streep in middellijn, en uitloopende in eene soort van beweegbaar aanhangsel. In dit vliezige zakje neemt men eenige draadachtige uitspansels waar, maar overigens vermag het sterkste mikroskoop in deze uiterst doorschijnende ligchaampjes geene bijzondere organen te herkennen (quatrefages).
In het water, dat deze diertjes bevat, geeft elk hunner een lichtstipje, en daar hun getal soms zoo verbazend groot is, dat het zich daardoor melkachtig vertoont, en dat, wanneer zulk water in rust wordt gelaten, de diertjes daarop eene bovendrijvende laag vormen van verscheidene duimen dikte, zoo begrijpt men ligtelijk, dat allen te zamen daaraan het voorkomen van een geheel gelijkmatig verspreid licht geven, zoodat het, uit eene zekere hoogte gegoten, de volkomenste gelijkheid heeft met gloeijend gesmolten zilver.
Nog merkwaardiger echter is het, dat elk dier lichtstipjes eigenlijk op zijne beurt weder uit eene vereeniging van zeer vele kleinere bestaat. Brengt men namelijk een dier kleine diertjes onder het mikroskoop, dan bespeurt men aan zijne oppervlakte tallooze uiterst kleine vonkjes, die plotseling ontstaan en even snel weder verdwijnen om elders weder te voorschijn te komen. Het is derhalve een onophoudelijk geflikker van telkens nieuw gevormde vonkjes, die vereenigd eene grootere vonk vormen, welke nog met