Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/268

Deze pagina is gevalideerd

— 244 —

vermogen door te dringen, schepselen heeft geplaatst, die licht in die duisternis verspreiden, zoodat de daar levende visschen hunne prooi kunnen zien. Zij, die aldus redeneerden, bewonderden, wel is waar, de goedheid des Scheppers tot instandhouding der visschen, maar zij vergaten, dat die lichtgevende dieren evenzeer zijne schepselen zijn, en dat juist zij het zijn, die de prooi van vele visschen worden.

Inderdaad moeten wij, wat het groote meerendeel der lichtgevende dieren betreft, onze volslagene onkunde belijden aangaande het nut, dat dit vermogen voor henzelven heeft. Slechts één vermoeden daaromtrent heeft eenigen grond, namelijk dat het gedurende den paartijd strekt om de beide seksen tot elkander te lokken. Eensdeels is het bepaaldelijk van de lichtgevende insekten bekend, dat zij dit vermogen juist gedurende dit tijdperk in de hoogste mate bezitten. Anderdeels weten wij allen, dat vele insekten geneigd zijn op eenig lichtend voorwerp aan te vliegen, getuige zoo menige vlieg en mug, die daarin hunnen dood hebben gevonden.

Niet minder moeijelijk is de beantwoording der vraag: welke is de oorzaak van dit lichtgevend vermogen, hetwelk sommige dieren in zoo hooge mate bezitten, terwijl het bij andere, overigens in maaksel weinig verschillend, geheel ontbreekt? Hier echter bevinden wij ons op een meer voor onze krachten berekend gebied, want waarneming en proefneming staan ons hier ten dienste, en, zoo wij voor het oogenblik die vraag nog niet volledig beantwoorden kunnen, zoo mogen wij hare beantwoording in eene welligt niet zeer ver verwijderde toekomst veilig vooruitzien.

Het ligt op den weg, dien ons verstand steeds volgt, althans behoort te volgen, dat het poogt zulke verschijnselen, welke nog niet verklaard zijn, op dezelfde wijze te verklaren als overeenkomstige verschijnselen, waarvan ons de oorzaak grondig bekend is. Naauwkeurig onderzoek moet dan verder leeren of die verklaring werkelijk de juiste is.

Zoo b.v. ligt het in den aard der zaak, dat, daar het eene algemeen bekende daadzaak is, dat verbranding licht voortbrengt,