— 247 —
het stikstofgas uit de lichtvulkanen van Turbaco, en bevond, dat het licht binnen weinige seconden daarin uitdoofde, doch weder te voorschijn kwam, zoodra dampkringslucht werd toegelaten.
Wij mogen het derhalve als zeker stellen, dat bij de genoemde en welligt ook bij de overige lichtgevende insekten, het lichtgevend vermogen als het gevolg moet beschouwd worden eener langzame verbranding van eene stof, die door het dier wordt afgescheiden, en met de dampkringslucht in aanraking komt.
Doch hiermede is nog geenszins uitgemaakt, dat nu ook alle licht, door dieren uitgestraald, aan eene dergelijke oorzaak zoude moeten worden toegeschreven. Integendeel, wat de in zee levende dieren aangaat, zoo bestaan er tot hiertoe moeijelijk op te lossen bezwaren, om ook bij dezen zulk eene langzame verbranding aan te nemen.
Vooreerst herinner ik aan de reeds straks opgemerkte daadzaak, dat deze schepselen onder water even sterk lichtend zijn, als nabij deszelfs oppervlakte. Eene laag van een palm dikte, zamengesteld uit de kleine Noctiluken, vertoont zich in alle hare deelen gelijkmatig verlicht (quatrefages). De Pyrosoma's, die peron als gloeijende kanonskogels zag, bevonden zich op eene zekere diepte onder de zeeoppervlakte. Sommige reizende natuuronderzoekers zagen op eene vrij groote diepte eenen algemeenen lichtglans onder het water, welken zij teregt aan de ineensmelting van het licht van vele daar bijeenzijnde dieren toeschrijven (meyen), en een ander vermeldt uitdrukkelijk, dat hij den lichtglans op eene diepte van 40 voeten heeft waargenomen (spallanzani).
Nu is, wel is waar, in alle zeewater dampkringslucht opgelost, die dan ook bij de ademhaling door de daarin levende dieren wordt gebruikt, doch onwaarschijnlijk is het, dat de steeds zeer geringe hoeveelheid daarvan voldoende zoude zijn tot onderhouding eener soort van verbranding, die dan toch, hoe langzaam ook, krachtig genoeg is om licht te doen ontwikkelen.
Ook hier echter kunnen alleen goed in het werk gestelde proefnemingen beslissen, en het zijn juist deze, welke het zeer waarschijnlijk maken, dat er bij de lichtende dieren nog andere bronnen van