Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/283

Deze pagina is gevalideerd

— 259 —

de digte wouden van Zuid-Amerika; het is de zoogenaamde "Luijaard."—Nog zijn er, die, vooral op het gezag van buffon en cuvier, dit schepsel voor zulk een ongelukkig wezen houden. Laat ons eenige oogenblikken wijden aan de beschouwing van dat in vele opzigten merkwaardige dier, en onderzoeken, of het werkelijk voor zulk eenen wanklank in de schepping moet gehouden worden, als waarvoor het nog bij velen bekend staat.

De Luijaard behoort tot de orde der tandelooze zoogdieren (Edentata), aldus genaamd, omdat zij óf in het geheel geene tanden bezitten, zooals de miereneters en schubdieren, óf ten minste geene snijtanden bezitten en dus alleen van hoektanden en kiezen voorzien zijn, zooals de luijaards, de gordeldieren en de Chlamyphoren of manteldragers. Op de vlugheid der dieren, die tot deze orde behooren, valt reeds over het algemeen niet te roemen; de traagste van allen zijn echter de om die reden ook dusgenaamde Luijaards. Van dezen kennen wij vooral twee soorten, te weten den Aï of Drievingerigen[1], en den Unau of Tweevingerigen Luijaard. Ik zal hier alleen over den eersten handelen; hem toch geldt in de eerste plaats alles wat over de ellende van het dier, dat men Luijaard noemt, gezegd wordt; de Unau daarentegen, hoewel ook zeer te beklagen, is, zooals cuvier zich uitdrukt, "een weinig minder ongelukkig georganiseerd dan de Aï."

Ik geef hiernevens eene afbeelding van eenen zittenden Aï, volgens milne edwards,


  1. Eene opgave van de soorten en variëteiten des Drievingerigen Luijaards, die men in den laatsten tijd door bijzondere benamingen onderscheiden heeft, meen ik hier gerustelijk te mogen weglaten. De meest bekende zijn de eigenlijke Aï (Bradypus tridactylus, bij de Botocuden Ihó cudgi of kleine Luijaard), en de Luijaard met den halsband (Br. torquatus, de Ihó gipakiou of groote Luijaard.)