— 262 —
gissing der natuur te houden. De Aï kan niet anders op den grond vooruit komen, dan met het ligchaam plat op de aarde liggende, de achterpooten wijd van elkander gestrekt en met den buitenkant op den grond rustende, terwijl hij van voren op den buitenkant der voorpooten steunt. Hij slaat dan de sterke, gebogene nagels der laatste in de oneffenheden van den grond, achter boomwortels, steenen of andere vaststaande voorwerpen, en sleept, zich met kracht daaraan vasthoudende, zijn ligchaam met groote inspanning eenige duimen voorwaarts. Dit gaat echter uiterst moeijelijk en langzaam in zijn werk, zoodat hij in een uur tijds slechts weinige ellen vordert, en daarbij een klagend geluid doet hooren, waarvan zijn naam "Aï" afkomstig is. Er zijn echter, die verklaren, dat zij den Aï dat geluid bij het kruipen nimmer hebben hooren maken. Wanneer hij tegen den stam van eenen boom opklimt, welks bladeren zijn eenig voedsel uitmaken, dan komt hij wel spoediger voort, dan op den vlakken grond, maar een aap of eekhorentje zou in even zoo vele seconden den weg afleggen, als de Aï daartoe minuten besteedt. Dit klimmen geschiedt overigens op dezelfde wijze als het voortslepen op den grond; het dier slaat de nagels der voorpooten in de oneffenheden van den stam, of om deszelfs takken, en hijscht zich aldus naar boven. Men heeft wel verhaald, dat zijne traagheid, ontspruitende uit de moeijelijkheid zijner bewegingen, zoo ver gaat, dat hij, wanneer hij eenen boom kaal gegeten heeft, en nu gedwongen is eenen anderen op te zoeken, zich liever daaruit op den grond laat vallen, dan den langen moeijelijken togt naar beneden langs den stam te ondernemen.
Wanneer wij alles, wat ik tot dus ver over den Aï gezegd heb, te zamen vatten, dan is het juist niet te verwonderen, dat dit dier, bij het denkbeeld van ondoelmatige zamenstelling en misvorming, tevens dat van ongeluk en ellende bij de natuuronderzoekers moest opwekken. Onhandig en traag, schijnt elke poging om aan zijne begeerte te voldoen, elke beweging, hem moeite en pijn te veroorzaken. Hulpeloos, en aan de willekeur van alle, zelf zwakkere dieren overgelaten, schijnt hij eene gereede prooi voor elk verscheurend dier, waartegen hij zich niet alleen niet verdedigen kan, niettegen-