Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/289

Deze pagina is gevalideerd

— 265 —

bladeren bedekte takken, en, dewijl in de digte wouden der tropische gewesten de boomen met hunne takken in elkander groeijen, zoo heeft de Aï, wanneer hij zich op een anderen boom wil begeven, nimmer of althans hoogst zelden noodig om af te stijgen en wederom naar boven te klimmen, maar hij kan, in de hoogte, van tak tot tak en van boom tot boom, uren ver voorttrekken zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten. Men heeft zelfs opgemerkt, dat op meer opene plaatsen in de bosschen, waar de boomen minder digt inéén gegroeid zijn, de Aï partij weet te trekken van winderig weder, ten einde van den eenen boom op den anderen te komen, nemende hij dan het oogenblik waar, wanneer de takken des laatsten door den wind in aanraking gebragt worden met die van diengenen, op welken hij zich bevindt. Dat hij zich uit de boomen zou laten vallen, blijkt dus al aanstonds een fabeltje te zijn.—De Aï leeft echter niet op de takken der boomen, zooals de apen en eekhorens, maar, en dit is hoogst opmerkenswaardig, er onder.



De houding, die hem de natuurlijkste en de gemakkelijkste is, en welke hij daarom 't meest en 't liefst aanneemt, is die, waarbij hij met zijne pooten aan een horizontalen of schuins opwaarts klimmenden tak hangt. Zijne kromgebogene nagels slaat hij daarbij in