— 267 —
eenen vaatbundel vormen, welke bestaat uit eene slagaderlijke vlecht, die door eene aderlijke vlecht als door eene schede omgeven wordt. Uit dezen vaatbundel komen lager de gewone slagaderlijke en aderlijke takken voort. Men vindt deze inrigting nog bij eenige andere zoogdieren en vogelen, welke vaak eene aanhoudende sterke krachtsinspanning van de spieren hunner ledematen vergen moeten. Men stelt, dat het nut daarvan in 't algemeen hierin gelegen is, dat de door die menigvuldige takverdeelingen natuurlijkerwijze vertraagde bloedsomloop aanleiding geeft tot eene uitgebreidere stofwisseling tusschen de digt naast elkander liggende slagaderen en aderen; hoedanige stofwisseling juist dáár noodig is, waar eene aanhoudende sterke inspanning der spieren gevorderd wordt. Bij den Luijaard in het bijzonder mag men bovendien veronderstellen, dat, bij het langdurig hangen aan de pooten met den rug naar beneden en de daartoe vereischte aanhoudende krachtsinspanning, de beschrevene inrigting der bloedvaten de belemmering voorkomt, welke eene aanhoudende drukking der spieren op den bloedsomloop uitoefent, en dus het zoogenaamde doof worden of slapen der ledematen met de daaruit voortvloeijende magteloosheid belet te ontstaan.
In de houding, waarin de Aï gewoonlijk aan de takken hangt, kan hij zich niet ligt omkeeren en zijn ligchaam ginds en herwaarts wenden, en toch moet hij aan alle kanten zijn voedsel opsporen en tegen eenen naderenden vijand op zijne hoede zijn. Maar hij kan daarentegen zijn kop met het grootste gemak naar alle zijden heen bewegen, waartoe vooral de omstandigheid bijdraagt, dat bij de beweging van den hals twee wervelen meer medewerken, dan bij andere zoogdieren. De twee bovenste ruggewervelen toch, ofschoon zij, ontleedkundig beschouwd, geene halswervelen zijn, zijn toch, wegens die eigenaardigheid, waarop ik vroeger opmerkzaam maakte, voor zoo ver hunne verrigting aangaat, met halswervelen gelijk te stellen.—Verder heeft de Aï aan de kleur en het bijzondere aanzien van zijne vacht, in verband met de omstandigheid, dat de boomen der keerkringslanden immer nevens de groene ook dorre bladeren dragen, te danken, dat hij, wanneer hij stil hangt, zooals hij over dag meestal doet, niet ligt opge-