— 285 —
zeggen: dieren en planten ontstaan voor onze oogen, eerst zijn zij klein en dan worden zij al grooter en grooter, zij groeijen; de steenen niet. Maar deze onderscheiding zou hem al spoedig blijken niet de ware te zijn, wanneer hij bedenkt, dat wij wel is waar geene rotsen voor onze oogen in den strengen zin van het woord zien ontstaan, maar dat het toch daarom in lang niet zeker is, dat deze niet aan eene langzame wording in den schoot der aarde hun bestaan zijn verschuldigd. En bovendien kan eene eenvoudige proefneming hem, zoo hij wil, den aanblik van de wording van levenlooze voorwerpen schenken. Hij losse slechts zooveel keukenzout, als mogelijk is, in eene hoeveelheid waters op, en plaatse deze oplossing in een open glas of schaal op eene warme plaats. Het water zal dan langzamerhand verdampen; er zullen hier en daar kleine zoutkristallen, eerst aan de oppervlakte van het vocht en dan aan de wanden van het vat te voorschijn komen, en deze zullen niet alleen vermeerderen, maar ook langzamerhand grooter worden, aangroeijen.
Ik zeg hier opzettelijk aangroeijen, want wij behoeven geene lange redenering, noch groote opmerkzaamheid om ons te overtuigen, dat de zoutkristallen in ons voorbeeld op eene geheel andere wijze in grootte toenemen, dan waarop zulks bij een dier of plant plaats heeft. Immers, de zoutdeelen, die wij zich tot kristallen zagen vereenigen, waren, om zoo te zeggen, geheel gereed in het vocht aanwezig en het aangroeijen geschiedde door de voortdurende aanzetting van deelen aan de buitenzijde van het kristal. Geschiedt dit nu ook zoo bij een dier of plant? Gewis niet, want ten eerste zijn de stoffen, waaruit een dier of plant bestaat, niet zoo geheel gereed aanwezig in het voedsel van het dier, noch ook in de aarde of in de lucht waaruit de plant zijn voedsel verkrijgt. Deze stoffen moeten dus, in het ligchaam van het dier, of in de plant, nog eerst eene bereiding ondergaan, om tot het doel, waartoe zij bestemd zijn, geschikt te worden. En als zij dat geworden zijn, dan geschiedt de opname, de aangroeijing van die nieuwe deelen niet, zoo als bij de kristallen, van buiten aan, maar van binnen in. Het spreekt van zelf, dat tot dit alles noodig is eene bijzondere schikking van de deelen, waaruit een dier of plant bestaat: daar moeten zich ope-