Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/354

Deze pagina is gevalideerd

— 330 —

De tweede graad van het mesmerisme wordt gekenmerkt door slaap, die zoo vast is, dat de patiënt daaruit óf niet dan met de grootste moeite, óf zelfs door geenerlei middelen, van welken aard ook, kan worden opgewekt. Die slaap volgt niet alleen op eene herhaalde aanwending van manipulatiën, maar ook vaak op de beschrevene vestiging der aandacht op een bepaald punt, wanneer deze slechts lang genoeg wordt voortgezet; hij kan bovendien aan den patiënt, zoo als ik reeds aanmerkte, worden opgedrongen. Hij is veelal op het uiterlijk aanzien niet van een gewonen slaap te onderscheiden; soms echter neemt hij den vorm van eene beroerte, soms van eene flaauwte aan. Men vindt van dezen laatsten vorm voorbeelden opgegeven, waar het bewustzijn niet geheel weggenomen was, en de lijder nog hoorde wat men hem toeriep, gelijk bleek uit trekkingen van het gelaat en vergeefsche pogingen om den mond tot spreken te openen. Na korteren of langeren tijd ontwaakt de slapende van zelf, of de mesmerische slaap gaat langzamerhand in een gewonen rustigen slaap over.

Nadat de patiënt meer of minder dikwijls dezen slaap ondergaan heeft, gaat deze eindelijk (ofschoon dit niet bij allen gelukt) over in den toestand van slaapwandelen (somnambulisme). Het eigenaardige van dezen derden graad is, wil men, vooral hierin gelegen, dat de patiënt wel voor het uitwendige blijft slapen, maar er tevens bij hem een zeker inwendig ontwaken plaats grijpt, zoodat hij nu langzamerhand weder met zelfbewustzijn kan denken, redeneren, en zelfs spreken. De oogen zijn ongevoelig voor alles wat hen in den wakenden toestand aandoet; de smaak en de reuk daarentegen dikwijls zeer scherp. Somtijds is ook het gehoor zeer versterkt; meestal echter hoort de patiënt alleen datgene, wat zijn bewerker zegt, en niet wat door andere personen gesproken wordt, tenzij deze door den bewerker of door hemzelven worden aangeraakt. Het allerzonderlingste verschijnsel, dat zich, naar men beweert, gedurende dezen toestand, schoon alleen na herhaalde zittingen, en ook niet bij alle somnambulen, ontwikkelt, is de verplaatsing der zintuigen naar den hartkuil (ook wel eens naar de toppen der vingers),—of liever, de ontwikkeling van een nieuw zintuig aldaar, dat de andere