Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/359

Deze pagina is gevalideerd

— 335 —

ongesteldheden kunnen inbeelden;—minder algemeen bekend is het, wat ik hier in 't voorbijgaan aanmerk, dat hunne gestadige opmerkzaamheid op het door hen als ziek beschouwde deel ten laatste eene werkelijke ongesteldheid daarvan te voorschijn roepen kan. Indien men in het donker eenige personen opmerkzaam maakt op een in de verte brandend licht,—dat er echter in 't geheel niet is—en ernstig staande houdt, dat men het ziet, dan zal men ligt den een of ander aantreffen, die zich vastelijk en ter goeder trouw verbeeldt dat licht insgelijks te zien. Ten bewijze van den invloed, welken zoodanige denkbeelden, van wier wezenlijkheid men zich overtuigd houdt, vermogen uit te oefenen, strekt, onder een groot aantal anderen, een geval, door bennett medegedeeld. Een slager, een groot stuk vleesch aan eenen haak willende vast maken, gleed uit en bleef met zijnen arm aan den haak hangen. Bijna bewusteloos werd hij er afgetild,—bij elke beweging van den arm, en bij het opensnijden der mouw gilde hij het uit van de hevigste pijn, en men vond zijnen arm geheel onbeschadigd, daar de haak alleen door de mouw was gegaan! Er zou geen einde aan komen, indien ik aldus wilde voortgaan; de voorbeelden van gevallen, waarin men iets anders waarneemt, dan het werkelijk is (zinsbegoochelingen, illusiën) of waarin men iets waarneemt, dat er in 't geheel niet is (zinsverbeeldingen, hallucinatiën), zijn ontelbaar; iets, wat trouwens mijnen lezers niet geheel onbekend kan zijn.

Wanneer men deze en dergelijke daadzaken wel nagaat en met de electro-biologische verschijnselen vergelijkt, dan moet, zoo ik mij niet vergis, reeds iets van het vreemde en bijkans wonderbare der laatste wegvallen, al is het ook, dat wij er nog geene verklaring dier verschijnselen in vinden. Immers, zoodra eene zaak eene blijkbare overeenkomst vertoont met gewone en dagelijks voorkomende zaken, dan moge zij nog ongewoon zijn, maar het wonderbare er van houdt op.—Doch gaan wij verder.

Wij weten, dat in den slaap onze zintuigen rusten. Hunne vatbaarheid voor uitwendige indrukken is dan wel niet vernietigd, maar toch zoo verminderd, dat de gemeenschap der ziel met de buitenwereld genoegzaam opgeheven is,—zoolang ten minste