Wanneer men met opmerkzaamheid de verschijnsels nagaat, welke in de bewerktuigde en onbewerktuigde natuur plaats hebben, vestigt zich, naarmate men beter inzigt in deze groote werkplaats verkrijgt, meer en meer de overtuiging, dat zij allen met elkander zamenhangen, en als onderdeelen van de ééne groote huishouding der natuur moeten worden aangemerkt. Dit verband opsporen en in zijne verschillende rigtingen en vertakkingen vervolgen, is het groote doel der natuurstudie van onzen tijd.—Ook de mensch is een deel in die orde van zaken, en wij kunnen noch hem op zich zelven, noch zijn maatschappelijk zamenleven goed leeren kennen, zonder zijn verband met de huishouding der natuur te onderzoeken.
Hoe verschillend is niet de plantengroei in de onderscheidene gewesten der aarde! Hier, over honderde mijlen uitgestrektheid, de lage en eentoonige groei der heidevelden of weilanden, ginds sombere bosschen van dennen en pijnboomen! Verplaatst ge u naar warmer luchtstreken, dan verbazen u de hemelhooge ondoordringbare wouden, doorslingerd met lianen en met statige palmen versierd. Zoo heeft elk gewest zijnen eigendommelijken plantengroei. Brengt men dit verschijnsel met andere natuurwetten in verband, dan bemerkt men spoedig, dat het van de ongelijke verdeeling van licht en warmte over de aarde, en van de verschillende eigenschappen van den grond afhankelijk is. Deze verhouding van het plantenrijk met de algemeene physische eigenschappen is de grondslag van de groote verscheidenheid in de verspreiding der gewassen over de aarde, die wij de wetten der planten-geographie noemen.
Beschouwt men de plantenwereld in hare verhouding tot het die-