— 379 —
dat deze ook afhangen van den aard en de levenswijze der visschen, die men daarin wenscht op te kweeken. De zaak is echter nog te nieuw, en de verkregen ondervinding nog te gering, dan dat men nu reeds iets verder zoude kunnen gaan, dan tot het geven van algemeene voorschriften. Bij het levendig belang echter hetwelk deze zaak inboezemt, en den thans zoo snellen vooruitgang van alles, wat dienen kan tot bevordering van het stoffelijk welzijn der maatschappij, lijdt het geen twijfel, of, na eenige jaren, wanneer men de gelegenheid zal gehad hebben om de vischfokkerij in alle hare bijzonderheden te leeren kennen, mogen wij uitvoerige verhandelingen, welligt zelfs handboeken over dit onderwerp te gemoet zien, even goed als ons nu handboeken over landbouw en veefokkerij ten dienste staan.
Ik meen hier echter nog gewag te moeten maken van een onlangs door coste beschreven werktuig, door hem gebezigd tot het uitbroeden van vischeijeren; en hetwelk zich inderdaad in vele opzigten als doelmatig aanbeveelt.
Dit werktuig is van hout vervaardigd, en bestaat uit een stel van kanalen, die onderling in gemeenschap staan, zoodanig dat het water van het eene kanaal in het andere vloeit. Er is één hoofdkanaal met verscheidene zijkanalen, in welke laatste zand en kiezelsteentjes bevat zijn, waarop de bevruchte eijeren gelegd worden. Men plaatst het eene einde van het hoofdkanaal onder eene kraan, waaruit gestadig water vloeit. De stroom vindt eenen uitweg aan het tegenovergestelde einde, waar eene opening ter regter en ter linkerzijde is, waardoor twee kleine watervallen ontstaan, die de twee onmiddelijk daaraan grenzende zijkanalen voeden. Van uit deze begeeft zich het water door dergelijke openingen in de lager gelegen kanalen, en zoo verder, zoodat derhalve als het ware even zoovele kunstmatige beekjes worden gevormd.
Zoo als reeds gezegd is, zijn het bepaaldelijk de zoetwatervisschen, wier vermeerdering het doel dezer kweekerijen is, waarbij het dan nog van zelfs spreekt, dat men hieruit eene gepaste keuze doet, daar iedereen ligtelijk inziet, dat, indien men b.v. de wateren met vraatzuchtige snoeken bevolkte, weldra alle andere