— 390 —
van 3 à 5 palmen lang, en legt men het horizontale deel daarvan in eene uit losse baksteenen gevormde goot van 10 à 12 duimen breed en diep, waarin hij evenzeer door kolengruis omringd is, en die van boven door losse steenen gesloten wordt. Dit laatste dient om het verroesten van het ijzer in den vochtigen grond te voorkomen.
In het bovenstaande heb ik, zoo als ik dit in het volgende ook zal doen, de door de Fransche academie van wetenschappen goedgekeurde Instruction sur les Paratonnerres gevolgd. Sedert de uitgave daarvan is men in de kennis van de geleidbaarheid door de aarde vooruitgegaan, en ik geloof dien ten gevolge te mogen vaststellen, dat men de zaak eenvoudiger kan inrigten. Men plaatse daartoe digt bij het gebouw, in een kuil van hoogstens 5 palmen diep, eene metaalplaat (van roodkoper ½ à 1 streep dik, als men voornamelijk op duurzaamheid,—van zink, 1 à 2 strepen dik, als men op minkostbaarheid van aanleg gesteld is) van ongeveer een halve vierkante el oppervlakte op eene laag gruis van coaks, van ongeveer 1 palm dik, bedekke haar met eene dergelijke laag en verder met aarde, en brenge haar door eene vierkante stang van hetzelfde metaal waarvan de plaat gemaakt is, van 2 duim zijde als het zink, 1 duim als het koper is, boven den grond met den afleider in verbinding.
De afleider zelf bestaat uit eene vierkante ijzeren stang van 15 strepen dik, of eene ronde van gelijke doorsnede, die tegen den zijmuur van het huis door middel van ijzeren krammen zoo bevestigd wordt, dat zij daarvan 3 à 4 duimen verwijderd blijve. Langs het dak wordt hij gesteund door ijzeren houvasten, van de hiernevens afgebeelde gedaante. Door de vork daarvan en door den stang gaat eene pen, die het schuiven belet. De houvasten zijn op ongeveer 3 ellen afstands van elkaar op het dak geplaatst en bevestigd, door spijkers als het een stroodak is, of op eene looden plaat