Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/422

Deze pagina is gevalideerd

— 6 —

stuk bedroeg zes duim. Het weefsel van het been vertoonde aan den omtrek eene zeer digte schors, van een tot twee lijnen in dikte; dan volgde een plaatachtig en celvormig weefsel, twee of drie lijnen dik, een ruw traliewerk vormende, met ruitvormige tusschenruimten, hetgeen de inwendige holte, de mergholte van het been, omgaf. Geen been van dergelijke grootte komt in weefsel meer met dit beenstuk overeen, dan het dijebeen van een struisvogel. Het netwerk der lange beenderen bij de zoogdieren is fijner en meer vezelachtig. In het midden van het dijebeen van den struisvogel is de holte evenwel door gladde, effene wanden omsloten. Het dijebeen bij den struisvogel is een hol been, waarin de lucht dringt, die uit de luchtzakken, welke met de longen zamenhangen, daarin geleid wordt. Het dijebeen van Nieuw-Zeeland moet tot een meer loggen en zwaren vogel behoord hebben, dan de struisvogel is. Owen eindigt zijne beknopte en zaakrijke beschrijving van dit beenstuk met deze merkwaardige woorden: "zoo ver men vertrouwen schenkt aan mijne bekwaamheid om een beenfragment te verklaren, ben ik bereid, mijne reputatie daarvoor op het spel te zetten door te verzekeren, dat er in Nieuw-Zeeland een vogel bestaan heeft of welligt nog bestaat, welke met den struisvogel in grootte overeenkomt."[1] Deze belangrijke ontdekking gaf aanleiding tot verdere nasporingen en onderzoekingen, die met voorbeeldigen uitslag werden bekroond. Het waren vooral de engelsche missionarissen cotton en williams, die vele beenderen van deze vogels bijeenbragten en aan owen en den beroemden geoloog buckland toezonden.[2] Dat de grootte dezer vogels door owen in de


  1. Proceedings of the zool. Soc. Part VII, 1839 p. 170, 171. Deze merkwaardige woorden zijn weggelaten in de, met eene afbeelding van het beenstuk verzelde beschrijving welke in het IIIde Deel der Transactions van de zoologische Sociëteit bl. 20–31 voorkomt.
  2. Door de goedheid van mijnen vriend Dr. acland te Oxford, schoonbroeder van den Weleerw. Heer cotton, ontving ik voor ruim twee jaren eene belangrijke verzameling van deze beenderen, bestaande uit 6 dijebeenderen, waarvan een, zonder de ontbrekende beenhoofden, 10 duim lang is, (Dinornis Struthöides?), 4 scheenbeenderen, 5 metatarsale beenderen, eenen geheelen middelvinger uit 4 kootjes zamengesteld, te zamen 7 duim lang, nog drie losse vingerkootjes en eenen (onvolkomen) ondersten halswervel, 4 duim hoog en 3 duim lang.