— 7 —
daad niet overdreven was, toen hij haar met die van den struisvogel gelijk stelde, bleek onder anderen uit een scheenbeen van 2 voet 10 duim lengte, hetwelk zich onder die bezendingen bevond. Later werd er zelfs een gevonden, dat nog een duim langer was. Deze verzameling beenderen waren hoofdzakelijk dijebeenderen, scheenbeenderen en vooral navoetsbeenderen (ossa metatarsi). De laatstgenoemde beenderen zijn bij de klasse der vogels zeer kennelijk.
VOETBEEN VAN DINORNIS RHEIDES (½) Op het scheenbeen volgt bij de vogels naar onderen een enkel lang been, dat de plaats van den voetwortel en navoet (tarsus en metatarsus) vervult. Het is aan het boveneinde breeder, en heeft hier twee holle geledingsvlakten ter opneming van twee gewrichtknokkels, die zich aan het ondereinde van het scheenbeen bevinden. Van voren is het meer plat, aan de achterzijde boller en van boven met een knobbel, ter aanhechting der uitstrekkende spieren van den voet, voorzien, welke knokkel in het midden gegroefd is. Naar onderen toe loopt dit been breed uit, en splitst zich in drie uitsteeksels, elk met een rond, katrolvormig, d.i. in het midden gegroefd, beenhoofdje eindigend. Hieraan is het eerste lid of kootje der drie voortoonen van den poot bevestigd. Is er, zoo als bij de meeste vogels, ook een vierde toon, een zoogenoemde duim, dan is deze aan de achtervlakte en eenigzins aan de binnenzijde van het ondereinde van het voetbeen bevestigd, en dit been vertoont daar alsdan eene langwerpige of ronde, vlakke holligheid.
Het voetbeen van de regterzijde van een der groote vogels van